Jan van Hout en de dwarsliggers aan de Dwarswetering |
P.J.M. de Baar
In afschrift
Het eind van de zestiende eeuw wordt wat de Leidse geschiedenis betreft als het ware gedomineerd door één veelschrijver: stadssecretaris Jan van Hout. Het is onvoorstelbaar hoeveel hij zelf vastgelegd heeft en door zijn klerken liet schrijven. De hele administratie van de stad, de Universiteit, het baljuwschap Rijnland en tal van kleinere besturen werd door hem gereorganiseerd 1) en de door hem gebaande paden zouden daarna gedurende een paar eeuwen door zijn vele opvolgers risicoloos bewandeld blijven worden. Dat zijn invloed op de stedelijke administratie het grootst was, zal geen betoog behoeven. Er is haast geen stuk papier uit de periode 1560-1609 of er is wel ergens door een krabbel in zijn karakteristieke handschrift te zien dat hij het stuk in ieder geval door zijn handen heeft laten gaan. Het stempel van Van Hout op de thans nog in het Gemeentearchief van Leiden aanwezige bescheiden is dan ook groot.
Een van de eigenaardigheden van Van Hout was dat hij alles dat maar enigszins van belang zou kunnen zijn liet kopiëren. Toen de stad bepaalde rechten kreeg in de polder Het Nieuwland (ook wel Den Andel of Andeel) onder ‘s-Gravenzande en daar enige verschillen van inzicht ontstonden met de plaatselijke hoogwaardigheidsbekleders, dramde Van Hout net zo lang door tot hij de beschikking kreeg over ettelijke oude polderrekeningen, die daarna door zijn klerken volledig overgeschreven werden.
Dankzij deze taakopvatting zijn heel wat in origineel verloren gegane stukken toch nog bewaard gebleven, zij het dan in kopie 2). Wel is het zo dat Van Hout die met zoveel zweet en misschien wel tranen geproduceerde kopieën soms op een wat vreemde plek liet opbergen. Veel ervan zit ‘verborgen’ tussen de bijlagen bij de rekening.
Tresorier-extraordinaris
Het financieel beheer van de stad werd rond 1590 gevoerd door twee tresoriers, de tresorier-ordinaris en de tresorier-extraordinaris. De taakafbakening tussen die twee is in het begin voor ons niet helemaal duidelijk meer, hetgeen ook wel enigszins te wijten is aan het verloren gegaan zijn van de rekeningen van de tresorier-extraordinaris uit die periode. Extraordinaris in die tijd was Symon Fransz. van Merwen, een zeer capabel man, die naast landmeter en bouwkundige ook rentmeester van een aantal instellingen was. Door de stad werd hem opgedragen een groot aantal uiteenlopende zaken financieel te regelen, waardoor juist zijn rekening heel divers en dus ondoorzichtig geworden is. Later zouden de meeste van die rentmeesterschappen òf uit zichzelf ophouden òf naar de tresorier-ordinaris gaan; de extraordinaris ontwikkelde zich allengs tot een soort directeur van gemeentewerken.
Van Merwen was door de stad ook benoemd tot rentmeester "van de landen ende goeden eertijts gecomen van de Regulieren tot Leyderdorp". Het Regulierenklooster Engelendaal bezat van oudsher uitgestrekte landerijen, vooral in de naaste omgeving van de kloostergebouwen. Al heel vroeg, in 1486, kregen de prior en enkele ingelanden van de sedert 1457 bestaande Broederspolder toestemming een poldermolen te bouwen 3). In 1566 werd de molen verplaatst naar de Munnikkenkade en ging uitslaan op de Dwarswetering.
Het klooster van Onze Lieve Vrouwe ter Engelendale van de Regulierenorde werd in 1396 gesticht door Pieter van den Poel, van Pol of ook wel Van Tol. Het was een welvarend klooster, al vormde de Beeldenstorm van 1566 daarin wel een negatieve ontwikkeling. Ook op geestelijk gebied was er zo rond 1560 weinig opwekkends te melden. Toen de stad Leiden zich op 23 juni 1572 aansloot bij de opstand tegen koning Philips II en daarmee de Reformatie vrij baan gaf, moest de tegenstand bepaald niet vanuit Engelendaal komen. De nog aanwezige weinige monniken zochten bovendien al snel hun toevlucht elders.
Arent van Dorp
Zodra in april 1572 de opstand van Enkhuizen tot Vlissingen vaste vorm begon aan te nemen, achtte Willem van Oranje dit de kans van zijn leven om militair weer wat tegen Philips II te ondernemen, nadat zijn eerdere pogingen gefaald hadden. Een probleem was echter dat hij geen geld en geen krediet meer had.
In deze hoge nood kwam jonkheer Arent van Dorp hem tegemoet. Deze was tot 1570 drost van Zevenbergen geweest en beheerde grote kapitalen. Behalve dat hij militair optrad voor de zaak van de opstand (zo veroverde hij Mechelen en Dendermonde in 1572 voor de prins, al gingen die plaatsen al snel weer verloren; in 1576 verdedigde hij Zierikzee tegen de Spanjaarden, waarbij zijn schoonzoon Louis Boisot, de beroemde bevrijder van Leiden, met het admiraalsschip omsloeg en verdronk), steunde hij ook met geld.
Bij een Antwerpenaar leende hij 10.000 gulden, die hij weer aan Willem van Oranje verstrekte. Voor wat hoort wat, en dus beloofde Willem hem de goederen van Engelendaal. Formeel kon Willem niet over andermans eigendommen beschikken en dus werd het een overgave in "pandschap". Men zal zich afvragen waarom juist dit klooster uitgekozen werd. Niet alleen dat het wellicht gemakkelijk in bezit te nemen was, maar Van Dorp was ter plaatse zeer goed bekend en zal zijn voorkeur wel kenbaar gemaakt hebben. In 1566 was Jacob Coppier, bezitter van de hofstede "Tol" onder Koudekerk, in een minder goede financiële toestand gekomen en in 1567 wist Van Dorp die hofstede met veel omliggende landerijen te verwerven. Hij was dus op de hoogte met de situatie en zodra hij Engelendaal in zijn macht had, liet hij alle roerende goederen uit het klooster veilen. Als niet bepaald erg orthodoxe katholiek zal hem het verlies van al die kostbaarheden voor de eredienst wel niet zo aan het hart gegaan zijn; vermoedelijk was overigens zijn onverzadigbare geldzucht een veel grotere drijfveer dan zijn sympathie voor het Calvinisme.
Kort daarop begon de afbraak van de gebouwen, 4) waarbij nog van invloed was dat tijdens het beleg van Leiden erg veel wat grotere gebouwen in de verre omgeving van de stad door hetzij vriend of vijand verwoest werden om de tegenpartij geen dekking te bieden. Het bezit van het klooster beviel Van Dorp blijkbaar wel, want zodra de Spanjaarden weg waren, kocht hij in 1575 4 morgen weiland en 4½ morgen houtland in de Monnikkenpolder van Jan Woutersz. Mouthaen en nog eens 5 morgen in die polder van het St. Elisabethgasthuis in Leiden. 5)
Van Dorp was niet alleen een geldwolf, hij was ook een aartsdwarsligger. Het valt niet te schatten hoeveel processen hij wel niet gevoerd heeft, vaak over de pietluttigste zaken. Zo procedeerde hij elf jaar lang (tot zijn dood in 1600 verhinderde om daar nog langer mee door te gaan) tegen iemand uit Hazerswoude over de betaling van een partij kersen- en perenbomen. Door al deze processen maakte hij uiteraard meer vijanden dan vrienden en toen het hem financieel niet meer zo voor de wind ging, werd hij door haast iedereen in de steek gelaten. 6) Ook kreeg hij al snel ruzie met de kerkmeester van Leiderdorp, de Commanderij van St. Jan te Haarlem en Pier Olofsz. over de eigendom van ruim 16 morgen land in Leiderdorp. Uiteindelijk besloten de Staten van Holland in 1579 om zijn pandschap van Engelendaal te beëindigen. Eerst kreeg de rentmeester van de kloostergoederen opdracht om alle opbrengsten van de verkoop van enkele landerijen in Leiderdorp aan hem uit te keren. Daarna was het zaak de ƒ 10.000 te vinden om de hoofdsom af te lossen. De Staten kochten formeel de verpande goederen terug. De stad Leiden, die wellicht ook graag Van Dorp wat verder uit de buurt wenste, bood zich nu aan om in feite het pandschap over te nemen. In Leiderdorp zal er wel een zucht van opluchting te horen geweest zijn toen Van Dorp zich terugtrok, al bleef hij er toch nog de nodige bezittingen aan land koesteren.
Pandschap van Engelendaal
Leiden had al vanaf 1572 geweldige bedragen voorgeschoten aan de Staten, maar van enige terugbetaling was het echter steeds niet gekomen. Het zag er ook niet naar uit dat dat spoedig zou gebeuren, vanwege de voortdurende oorlogstoestand. Leiden kreeg nu officieel de goederen van Engelendaal in pandschap, waarbij de Staten gerechtigd waren binnen drie jaar tegen betaling van de geleende sommen het pandschap te beëindigen. Zodra Leiden, zolang het zou duren, heer en meester over Engelendaal was, werd Van Merwen opgedragen als rentmeester alles te verrichten wat nodig was.
De paperassen werden naar het Stadhuis overgebracht en met name Van Hout ging daarin na welke oude rechten het klooster wel niet gehad had en maakte een inventaris van al die bescheiden, die door zorgvuldig beheer gedurende vele eeuwen thans nog aanwezig zijn. 7)
Eén van de verworven rechten (sedert 1455) was die op een gedeelte van het Nieuwland buiten ’s-Gravenzande, waar zowel Van Hout 8) als Van Merwen 9) actief waren. Een dik pak stukken, voornamelijk concepten van de hand van Jan van Hout, heeft het beheer van Engelendaal tussen 1579 en 1592 opgeleverd, 10) naast enig kaartmateriaal. 11) En dan bevinden zich nog heel wat stukken tussen de al genoemde bijlagen bij de rekening.
Zo is de "Rolle van de verhuyringe van de landen gecomen van de Regulieren tot Leyderdorp, gedaen opten 29en, 31en january ende 5en february" [1583] als een dik boekwerk opgenomen in de bijlagen bij de rekening over 1583. 12) Zeker zo dik is een soort boekwerk tussen de bijlagen van de rekening over 1588. 13) Het is, in een redelijk handzame vorm, het verhaal over de bemaling van de Munnikkenpolder. De "Voerwaerden daernaer [Pieter] Olofsz. ende Arris Cornelisz. als molenmeesters van de moelen, jegenswoordich staende in de Monickepolder tot Leyderdorp, ten overstaen van meester Symon Fransz. van Merwen als rentmeester van de landen ende goeden eertijts gecomen van de Regulieren tot Leyderdorp voornoemt, mitsgaders Sandrijn Aelbrechtsz. als gasthuysmeester binnen Leyden, begeren te besteden te maecken eene nieuwe moelen om gesedt te werden in de voors. polder, zulcx in manieren als hiernaer volght" zijn het begin van het dossier.
Uit het bestek valt af te leiden dat het gaat om een wipmolen. De maten van het meeste houtwerk worden zeer precies opgegeven. Het zou te ver gaan hier alle details van het bestek te behandelen. Erg grote verschillen met de hedendaagse wipmolens zijn er ook niet. Wel is aardig de terminologie van een aantal onderdelen, die enigszins afwijkt van de thans gebruikelijke. Zo wordt bepaald dat de aannemer een bovenste camrat (bovenwiel) moet aanbrengen "ende zal ooc maecken eenen starcken praem om de moelen mede te houden". Het is duidelijk dat met praem de vang bedoeld wordt. Even afgezien of dit een stutvang 14) dan wel een Vlaamse vang was (aan een hoepelvang moeten we wel helemaal niet denken), vooral het woord praem is interessant, zeker waar het tegelijkertijd voorkomt met het woord vanc of vang. Aan de verbreiding van deze woorden is een niet onbelangrijk hoofdstuk gewijd in het proefschrift van Jan Stroop. 15) Het blijkt dat het woord praam vroeger in de hele Noordelijke Nederlanden op Zeeland na voorkwam, maar (mogelijk tegelijkertijd met het verdringen van de Hollandse stutvang door de Vlaamse blokvang) langzamerhand verdreven is door het van oudsher in Vlaanderen en Zeeland overheersende woord vang.
Bouwrekening
Na twee kleinere stukken tekst, waarover later meer, volgt de rekening van wat de molen met bijkomende werken in totaal gekost heeft. De bouw volgens het genoemde bestek was op 12 maart 1586 in de herberg ‘Het Stadthuys van Antwerpen’ op de Hogewoerd 16) voor ƒ 900 aangenomen door Pieter Anthonisz., molenmaker te Hoogmade. Daarbij was overeengekomen dat het ijzerwerk en de stenen (halssteen, pensteen en stenen onder de wateras) buiten het bestek door de polder betaald zouden worden en wanneer het waeterwerc (dus scheprad en krimp c.a., wateras met onderwiel en bak) niet gemaakt hoefde te worden, er van de aanneemsom ƒ 200 zou afgaan. Dit laatste was het geval, zodat er ƒ 700 uitbetaald werd.
Dirc Maertsz. leverde extra palen die op de vier hoeken onder de ondertoren geheid werden, hetgeen 17½ gulden kostte. Dirc Cornelisz., smid, ontving 129 gulden 9 stuiver en 4 penningen voor al het ijzerwerk volgens een pagina’s lange specificatie. De bekende Leidse steenhouwer Jeroen Gerritsz. leverde voor vijf gulden een halssteen en een pensteen, terwijl de al even bekende steenhouwer Claes Cornelisz. 17) drie penstenen voor 4½ gulden leverde.
Vier nieuwe zeilen werden gemaakt door Dirc Claesz. voor bijna 20 gulden, waarbij nog kwam de door Cornelis Heymansz., lijndrayer, geleverde 25 ponden geteerd snoer (wellicht gebruikt bij het met riet dekken van de ondertoren) en acht pond ongeteerd snoer, die mogelijk voor de lijnen van de zeilen gebruikt zijn. Willem Claesz. Buys zorgde voor de benodigde reuzel en olie om de draaiende delen te smeren, terwijl Andries Cornelisz. tien palen leverde "om de moelen daermede te cruyen" à 35 stuivers elk. Het hoofdstuk van de geleverde materialen wordt afgesloten met het leveren van aarde om de molenwerf op te hogen.
Dan komen de arbeidslonen. De grootste post hiervan is die van 18 gulden, betaald aan Pieter Anthonisz. voor verricht werk buiten het bestek om, te weten het "inhalen" van de daklijsten met behulp van een trekvijzel en het verankeren ervan met bouten aan een eiken stuk. Ook moest hij alle kammen van doornhout wegnemen en vervangen door kammen van mispelhout, die goed op steek gezet dienden te worden. Ten slotte bracht hij nog twee hekken aan op de molenwerf "voor den toeloop van de beesten". Voor heien voor de molen kreeg hij bovendien nog ruim 13 gulden.
Gerrit Pietersz. Spec, een bekend Leids bouwondernemer, ontving 30 stuiver voor zijn moeite om de molen te inspecteren of die wel gemaakt was volgens de letter van het bestek. Verder zijn er tal van kleine posten voor het graven van de gaten voor de krimp en andere onderdelen van de fundering, transport van hout, het kruien van aarde, het baggeren bij de molenkade enz. Speciaal wordt vermeld dat Reyer Arysz. en zijn kinderen twaalf gulden kregen voor hun hulp bij het zetten van de molen; wellicht hebben zij geholpen met het met behulp van kaapstanders ophijsen van de zware onderdelen.
Een belangrijk hoofdstuk is altijd dat van verteerde costen. Het aanbesteden van een molen kon niet zonder dat de kelen gesmeerd werden en Lambrecht Claesz., waard in 'Het Stadthuys van Antwerpen', declareerde acht gulden. Nu was overeengekomen dat de aannemer het gelag zou betalen, en dus werd dit bedrag weer van de rekening afgetrokken bij het uitrekenen van wat de grondeigenaren zouden moeten gaan betalen. Op 11 februari 1586 was al 20 stuiver verteerd toen de molenmeesters met de timmerman en “meer andere” in de polder waren om de oude molen te inspecteren en te overleggen over de bouw van een nieuwe. Tijdens het opstellen van het bestek van de molen werd op 5 maart 16 stuiver verteerd, terwijl tijdens de bouw voor drie gulden en twee stuiver aan "pintebier" geconsumeerd werd. Ook bij het opstellen van de eerste rekening zat men niet op een droogje; de nota bedroeg 24 stuivers.
In totaal bedroegen de kosten voor het bouwen van de molen 989 gulden 17 stuivers en 4 penningen.
Uitvinding
Hiermee zou een einde aan het verhaal gekomen zijn, ware het niet dat er nog een andere zaak tussendoor speelde. Symon Fransz. van Merwen was niet alleen landmeter en bouwkundige, maar ook nog uitvinder. Op 10 april 1584 kreeg hij octrooi van stadhouder Willem van Oranje (die toen nog niet vermoord was) voor "zeeckere instrumenten” waarmee hij vooral de heemraadschappen (dus allereerst de hoogheemraadschappen i.v.m. hun boezembemaling) hoopte te kunnen dienen met pompmolens in de kolk en verder met:
“zeeckeren pijpen ofte waterfonteynen uyt de culcke deur ofte over den dijcken doende lopen ofte springhen in de buytenwateren ende dat zoewel metten pompmolens als den waterpijpen ofte waterfonteynen ter hoochte van sesthien, achtien, jae wel twintich ende meer voeten hooch" 18).
Wie weet aan hoeveel en welke eisen een octrooiaanvrage vandaag de dag moet voldoen, zal verbaasd zijn over een zo vage omschrijving van de uitvinding. Daar kan toch niemand wat mee beginnen? Ook de bijgevoegde tekening op perkament stelt welbeschouwd niets voor: zeer fraaie kleuren, dat wel, maar met ten enenmale onvoldoende technische details om de werking van een en ander (zonder nauwkeurig opgegeven maten, doorsneden enz.) te kunnen begrijpen. Nu was het in die tijd gewoonte om de uitvindingen zo cryptisch mogelijk te omschrijven en de bijbehorende tekeningen bewust zó onbeholpen te maken dat niemand met de uitvinding aan de haal zou kunnen gaan nog voor de uitvinder deze zelf in de praktijk had kunnen brengen. 19)
Het octrooi stond niet alleen op naam van Van Merwen, maar ook Corstyaen Anthonisz. en Cornelis Euwoutsz. Proot, beiden burgers van Delft, waren er bij betrokken. Hoe de onderlinge verhoudingen binnen dit drietal lagen, met andere woorden of er één technisch genie tussen zat en de anderen òf als financier òf als geïnteresseerd aannemer optraden, valt niet goed meer na te gaan. Maar het spreekt wel vanzelf dat Van Merwen met zijn vele functies en relaties zou trachten de uitvinding in het Leidse in de praktijk te brengen.
Vermoedelijk was de nieuwe Munnikkenmolen de eerste gelegenheid die zich voordeed om de pompmolen eens in het echt te beproeven. In ieder geval heeft Van Merwen het stadsbestuur zo gek gekregen om zijn uitvinding op alle mogelijke manieren te steunen, daarbij de indruk wekkend alsof hij in een zeer genereuze bui afzag van alle toekomstige vette winsten. Althans, zo moet men toch wel het besluit interpreteren dat het stadsbestuur op 11 juni 1584 nam. Van Merwen schatte de kosten van het in de praktijk brengen van zijn uitvinding op 800 à 900 gulden. Degene die de helft van dat bedrag zou voorschieten, zou achteraf een kwart van de winst beuren.
Allereerst werd besloten dat het octrooi aangeboden zou worden aan enkele van de charitatieve instellingen in Leiden en dat de instelling die bereid zou zijn het genoemde bedrag voor te schieten, ook de winsten zou krijgen. Toch was het stadsbestuur, of althans haar secretaris Van Hout, realistisch genoeg om te bedenken dat er wel eens geen enkele charitatieve instelling zou kunnen zijn die de gok wilde wagen. Geen nood, in dat geval zou de stad zelf het benodigde bedrag voorschieten, maar dan uiteraard ook de winsten opstrijken. Om dit alles te regelen werden twee personen gecommitteerd: Foy van Brouchoven, de grote man achter het Hoogheemraadschap, en ... wie anders dan Jan van Hout?
Deze gecommitteerden waren al tot over hun oren betrokken bij de zaak, want reeds op 9 mei 1584 hadden ze opdracht van het stadsbestuur gekregen om naar Delft te gaan en daar met de compagnons van Van Merwen te overleggen hoe de uitvinding het best in praktijk gebracht kon worden. Op 21 mei waren ze inderdaad naar Delft getrokken; Van Brouchoven kostte dit één dag, maar Van Hout ging nog door naar ’s-Gravenzande om de nieuwe molen aldaar te inspecteren met het oog op het eventueel daarin aanbrengen van de nieuwe uitvinding.
Overigens is de in 1580 door de Dordtse houtkoper Ocker Schrevelsz. gebouwde en nog bestaande ‘Nieuwlandse Molen’ onder Hoek van Holland blijkbaar niet geschikt geacht voor ombouw, of wilden de belanghebbenden geen enkel risico lopen. Van Hout maakte van de gelegenheid gebruik om ook nog eens te informeren naar de rechten van de stad Leiden op de aanwassen bij ’s-Gravenzande en te vragen om eindelijk rekening en verantwoording van de opbrengsten daarvan te krijgen. Via Den Haag keerde hij weer naar Leiden terug; de totale rekening beliep 16 gulden en 12 stuivers voor beiden.
De realisering van de uitvinding
Het aflopen van alle charitatieve instellingen in Leiden heeft wellicht geen resultaat opgeleverd, want uiteindelijk schoot de stad ƒ 450 voor. Daarmee werd de Monnikkenmolen van een wateropvoerwerktuig volgens de uitvinding voorzien. Zoals uit de aanneming door Pieter Anthonisz. blijkt heeft deze meteen de nieuwe apparatuur aangebracht, dus tijdens de bouw in 1586. Mogelijk verliep dit niet geheel naar wens, want anders wordt het besluit van het stadsbestuur van Leiden (als grootste ingeland in de polder) van 28 maart 1587 wat minder goed te begrijpen. Toen werd namelijk besloten dat op het verzoek van Van Merwen en Christiaen Antonisz. van Delft "omme de molen in de Regulierenpolder t’ haren costen volgende haer nieuwe inventie ende octroy te mogen vernieuwen in de faulten die hen in den gront ende andersins geopenbaert hebben" ingegaan diende te worden. Welke de fouten waren die in de grond gesignaleerd werden, is nergens nader aangeduid.
Tussen de datum van het besluit en uiterlijk de aanstaande Pinksteren, in 1587 vallend op 17 mei, moesten de verbeteringen aangebracht zijn. Daarna zouden dijkgraaf en hoogheemraden een verklaring moeten afleggen of de polder door de aldus verbeterde molen op een alleszins voldoende manier drooggehouden werd. Indien dat niet het geval zou zijn, zouden Van Merwen c.s. hun uitvinding met bijbehorende binnenwerk moeten weghalen. Het stadsbestuur besloot wel dat zolang dit alles niet geregeld was, de oude molen van de polder nog niet gesloopt mocht worden, maar als noodbemaling in stand gehouden diende te worden. 20)
Of Pinksteren niet gehaald werd of dat er andere hindernissen waren, valt niet goed vast te stellen, maar pas op 23 juni 1587 besloot het stadsbestuur op het verzoek van Van Merwen om enkele afgevaardigden aan te wijzen om te gaan kijken naar de proefneming met de nieuwe watermolen in de Monickenpolder, die tegen de oude molen zou moeten malen (voor die afgebroken zou worden) om vast te kunnen stellen welke van beide molens het meeste water uitsloeg. Benoemd werden Jacob Allertsz. de Haes en Pieter Pieter Jorysz. van Cortevelt, schepen.
Wat zij geconstateerd hebben, weten we niet: een rapport of iets dergelijks is niet gevonden. Toch zal de strekking wel duidelijk zijn. Op 3 juli 1587 namelijk gaven Dijkgraaf en Hoogheemraden hun verklaring af over het functioneren van de molen en de uitvinding. Zij verklaarden dat zij gelet hadden op de operatie van de molen "ende ‘t uytwerpen van den watere deur zeeckere pompen in deselve moelen gestelt op geheel ander wijse ofte manier dan tot noch toe bij gemeene watermoelens in Hollandt gepractiseert of gedaen es geweest". Zij concludeerden dat zij alles goed, capabel en voor de landerijen nuttig bevonden hadden en dat zij een en ander dus konden aanbevelen aan degenen die land droog wilden maken. Dit vooral omdat zij bevonden hadden dat de molen het water hoger uitgemalen had dan door andere gewone molens ooit te voren gedaan was. 21)
Dwarsliggers
Leek met die laatste verklaring alles koek en ei en kon de zegetocht van de nieuwe uitvinding alle lage gebieden van Nederland gaan veroveren, de praktijk was wel anders. "Wat een boer niet kent, lust hij niet" ging ook hier weer eens volledig op. Boeren wilden geen enkel risico lopen met onbekende kunstmiddelen die hun toch al continu bedreigd bestaan zogenaamd moesten verlichten. De droevige geschiedenis van met name de beginjaren van de vijzel, het hellend scheprad en de stoommachine tonen dat in later tijd overduidelijk.
Ook de Leiderdorpse boeren zagen totaal niets in de nieuwe uitvinding. Wie kunnen we beter daarover aan het woord laten dan Jan van Hout, die het "Tweede Capittel" van de rekening van een zeer uitvoerige inleiding voorzag. De tekst is bovendien te mooi om niet in de oorspronkelijke spelling weer te geven.
"Alzo nietjegenstaende het nieu gestelde waterwerc volgende de vindinghe van de voors. Van Merwen cum sociis bij dijcgrave ende hooge heemraden van Rhijnlant .... goet, bequaem ende voor de landen oorbaerlic was bevonden ..., de zaecke van de voors. moelen zooverre verleyt es geweest deur afgonst, quaetwillicheyt, wederspordelinge, tegenstant ende verhinderinghe, meest uyt een quaet vooroordeel gesproten zijnde, dat de voors. Van Merwen cum sociis (die in desen tot hun eygen groote zwaere costen gepractizeert ende gearbeyt hebben ten dienste van ‘t gemeenebeste ende omme de landen mit hun verstant, const ende vernuft van de heerlicke inventie der watermolens meerder nuts ende prouffijts te doen trecken dan tot noch toe, daerover zooveel cloucke mannen tot noch toe tevergeefs hadden gesocht) tevreden zijn geweest om niet langer gequelt te zijn van een hoop onwillige, crygele ende ondancbaere luyden, die hij verzeeckert was dat met alle middelen daertoe trachten om hem ende den zijnen in groote costen te doen vallen, eyntelicken mit alle hun vermogen in schanden te helpen ende tot spot te stellen, als hebbende van anbegin aen de moelen alle behoorlicke ende gewoonlicke gerijf onthouden, zijn nieu waterwerc wech te nemen ende elderswaer prouffijt daermede te doen, ende ‘tzelve doende alle de costen bij hem daeraen gedaen ende uytgeleyt, in plaetse dat zijn afgonstige de polder mit groote teercosten hebben bezwaert, aen zijn been te binden, zonder hoop van eenich verset, teneynde de moelen naer ‘t obstinaet voornemen van desommige zoude mogen gebracht werden opten ouden voet".
De druiven waren blijkbaar ook voor Van Hout zéér zuur. Je zult ook maar het vuur uit je sloffen lopen, zelfs naar Delft en verder, en dan uiteindelijk zo’n schitterende uitvinding door zo’n stelletje boerenpummels alleen maar uit koudwatervrees de grond in geboord zien worden!
Er bleef Van Merwen dan ook niets anders over dan zijn pompen weg te halen en een normaal scheprad aan te brengen. Dirc Maertensz., houtcoper, leverde eikenhout uit Hasselt en Wezel, alles zeer uitvoerig gespecificeerd, tot een bedrag van 245 gulden en 18 stuivers. Pieter Anthonisz. leverde ook nog wat hout en maakte het nieuwe scheprad met toebehoren, waarvoor hij 101 gulden en 8 stuivers rekende. Voor geleverd ijzerwerk, ook nu weer een opsomming van een paar bladzijden lang, kreeg Floris Henricxz., hoefslager, ruim 74 gulden, en verder waren er nog wat kleinere posten. De teerkosten, waar Van Hout ook nog over meende te moeten uitvaren, vielen eigenlijk wel mee (maar mogelijk heeft hij een aantal declaraties niet geaccepteerd), slechts 22½ gulden. Tussen 21 maart 1588, toen vergaderd werd om de pompen door een scheprad te vervangen, en de inspectie op 10 juli van het opgeleverde werk, moet de ombouw (en het "rijzen" van de molen) zijn beslag gekregen hebben. En daarmee viel het doek over die "heerlijke" uitvinding.
Eens uitvinder, altijd uitvinder
Maar was deze bittere teleurstelling nu aanleiding voor Van Merwen om zich af te wenden van de techniek van de wateropvoering? Toch niet. Allereerst kreeg hij nog met de naweeën van het voorschot van ƒ 450 te maken, daar de royeermeesters (zeg maar accountants) bij de controle van zijn rekening deze uitgave niet zomaar slikten, zeker niet omdat er geen specificatie bij was en de kosten van de uitvinding dus wel eens lager dan in totaal 900 gulden bedragen zouden kunnen hebben zijn. Van Merwen moest bij het stadsbestuur op het matje komen, maar zijn verklaring dat zijn totale kosten, ondanks de opbrengst van de weer verkochte materialen van zijn uitvinding, genoemd bedrag zeer verre overschreden, werd geaccepteerd. Hij mocht dus de ƒ 450 declareren, zelfs zonder een specificatie over te leggen. 23)
Op 25 mei 1589 bleek Van Merwen een nieuw soort scheprad uitgevonden te hebben: de heren van het stadsbestuur bewonderden het scheprad "van binnen slecxgewijs gemaeckt", dus als een slakkenhuis in elkaar gezet, dienende om het water "mit quantiteyt in de hoochde te brengen ende onder ende boven zijn centre off het aspunt uut te loozen". Van Merwen had die nieuwe uitvinding op eigen kosten in de binnenvestgracht achter het Leprooshuis op proef opgesteld. Door drie mannen werd het bewogen (al zou de drijfkracht natuurlijk ook wel door de wind geleverd kunnen worden) en de heren zagen dat het water in grote hoeveelheden werd opgemalen tot 5 of 5½ voet (1,57 m à 1,76 m) hoog. Van Merwen had mogelijk van zijn vroegere poging geleerd en schonk nu de uitvinding volledig aan de stad, die het recht kreeg deze overal in de praktijk te brengen waar dat wenselijk was, met name bij het leeghozen van grachten die uitgediept moesten worden.
Van Merwen werd voor zijn "vlijt ende naersticheyt" tot bevordering van het gemenebest zeer "gelooft, gepreesen ende overdanckelijck aengenomen", en omdat het stadsbestuur vond dat hij van deze uitvinding zou moeten kunnen profiteren, werd besloten dat de stad octrooi zou aanvragen, waartoe de pensionaris Paulus Vos opdracht gegeven werd. Maar helaas, hoe veelbelovend alles er uit zag, een wondermiddel is het niet gebleken. Al na korte tijd werd het uit elkaar genomen en op een zolder van de stadstimmerwerf opgeslagen, waar het na 1638 weer door de toen benoemde stadsarchitect Arent van ’s-Gravesande ontdekt werd en deze inspireerde er weer proefnemingen mee te gaan doen.
Simon Stevin
Overigens had Van Merwen nog een concurrent, en dan een die het wèl gemaakt heeft: Simon Stevin. Beiden zouden trouwens in 1600 een belangrijke rol spelen bij het totstandkomen van de opleiding van vestingbouwkundigen aan de Leidse Universiteit. In 1589 verzocht hij bij rekest aan het stadsbestuur dat hij de aanstaande leeghozing van het Rapenburg, die nodig was om de walmuren te kunnen vernieuwen, zou mogen verrichten met een nieuwe uitvinding van hem. Hij bood aan dat, wanneer de proefneming zou slagen, de stad zijn uitvinding voortaan zou mogen gebruiken. De heren van het stadsbestuur vonden dat hij eerst maar eens geduld moest oefenen totdat de paardenmolen, die de drijfkracht voor het opvoerwerktuig moest leveren, gereed zou zijn. 24) Mogelijk had Stevin zoveel geduld niet, want er wordt niets meer over hem vernomen. Uitgerekend Delft zou het worden waar hij wèl aan de slag kon. Hier paste hij de uitvinding toe aan de Duyvelsgatmolen in 1588 en de Nieuwe Langendijkse molen in 1590. 25) Leiden had voorlopig genoeg van al die nieuwe uitvindingen.
NOTEN
1. F.C.J. Ketelaar, ‘Jan van Houts "Registratuer"’, Nederlands Archievenblad, tijdschrift van de Vereniging van Archivarissen in Nederland 84 (1980) 400-412.
2. Toevallig zijn juist van deze polder veel oude rekeningen bewaard gebleven, zie J.H. de Vey Mestdagh, Inventaris van het archief van de Heeren Dijkgraaf en Hoofdingelanden van het Nieuwland genaamd Den Andel buiten ’s-Gravenzande, 1414-1868, speciaal de inv. nrs. 31-378 en 379-575.
3. J.A. van den Hoek, ‘De geschiedenis van polders en molens onder Leiderdorp’, Leiderdorp aan jaagpad en snelweg, 1200 jaar wonen (Alphen aan den Rijn 1979) 57.
4. De afbraak is zeer gedetailleerd beschreven door J.B.J.N. ridder de van der Schueren, ‘Brieven en onuitgegeven stukken van Jhr. Aerend van Dorp’ (Utrecht 1887-1888, Werken van het Historisch Genootschap Nieuwe Serie no. 44 en 50).
5. W.W. van Driel, Familie-archief Van Dorp 1503-1657, deel A, inleiding en inventaris (’s-Gravenhage 1986) inv. nrs. 357-374.
6. W.W. van Driel, ’Het Cartularium van Aernt van Dorp’, Nederlands Archievenblad, tijdschrift van de Vereniging van Archivarissen in Nederland 83 (1979) 233-241.
7. J.C. Overvoorde, Archieven van de kloosters (Leiden 1917), inv. nrs. 582-857.
8. Gemeentearchief Leiden (voortaan: GAL), Stadsarchief 1575-1816 inv. nr. 1675.
9. Hij maakte onder meer een kaart van het Nieuwland en de buitendijkse gronden, ingebonden in het in de vorige noot genoemde inv. nr. 1675; deze kaart uit 1591 is ook vermeld in de in noot 2 genoemde inventaris op p. 71 nr. 5.
10. GAL, Stadsarchief 1575-1816 inv.nr. 1683.
11. GAL, Prentverzameling cat. nr. 76760 gf.
12. GAL, SA II inv. nr. 8636.
13. GAL, SA II inv. nr. 8643 volgnr. 984.
14. Een van de uitvoerigste beschrijvingen van de soorten vangen is wel Anton Sipman, ‘De ontwikkeling van de vang’, Gelders Molenboek (Zutphen 1969-1), ook afzonderlijk uitgegeven: Anton Sipman, De molens zoals ze waren en zoals ik hen heb gekend. Over de vang, voering en pal.
15. J.P.A. Stroop, Molenaarstermen en molengeschiedenis, Een onderzoek naar herkomst, ouderdom en verbreiding van de benamingen voor enkele molenonderdelen in verband met de geschiedenis van de water- en de windmolen in de Nederlanden (Arnhem 1979-2) 17-30.
16. H. Suurmond-van Leeuwen, ‘t Stadthuys van Antwerpen en de Uytrechtsche Schuyt te Leiden. Een relaas over geijkte kruiken, een herberginboedel en een moord in de 17de eeuw’, Bodemonderzoek in Leiden 10 (1988) 37-52.
17. R. Meischke, ‘Een nieuwe gevel voor het Leidse stadhuis (1593-1598)’, Leids Jaarboekje 81 (1989) 74.
18. GAL, SA II inv. nr. 8643 volgnr. 495.
19. G. Doorman, Octrooien voor uitvindingen in de Nederlanden uit de 16e-18e eeuw met bespreking van enkele onderwerpen uit de geschiedenis der techniek (’s-Gravenhage 1940); en dezelfde, Techniek en octrooiwezen in hun aanvang met geschiedkundige aanvullingen bij: I. Octrooien voor uitvindingen in de Nederlanden uit de 16e-18e eeuw (enz.) (’s-Gravenhage 1953).
20. GAL, Stadsarchief 1574-1816 inv.nr. 44, Gerechtsdagboek A fol. 538 v.
21. GAL, Gerechtsdagboek A fol. 578.
22. Ook in extenso afgedrukt in genoemd artikel van J.A. van den Hoek, ‘De geschiedenis van polders en molens onder Leiderdorp’, p. 58.
23. GAL, SA II inv. nr. 8643 volgnr. 496.
24. GAL, SA II inv.nr. 45, Gerechtsdagboek A 2 fol. 155; zie verder voor de dieping van het Rapenburg fol. 189 v. en verder.
25. Ellen van Olst en Harry Boekwijt, Delftse windmolens van de 13e eeuw tot heden (Amsterdam 1978) 77; zie ook A. Bicker Caarten, ‘Middeleeuwse stenen windmolens te Delft’, Delftse Studiën. Een bundel historische opstellen over de stad Delft geschreven voor dr. E.H. ter Kuile naar aanleiding van zijn afscheid als hoogleraar in de geschiedenis van de bouwkunst (Assen 1967) 52-61.
Dit verhaal is eerder gepubliceerd in het Jaarboekje van de Rijnlandse Molenstichting 1990 p. 39-53. De merkwaardige manier van aanduiding van de noten is gehandhaafd. Door het scannen en met OCR bewerken van de tekst is er wel een en ander op het gebied van lay-out ongewild gewijzigd. In de tekst zelf is niets aangepast; de titel is vermeerderd met de naam Jan van Hout. Het is ook naverteld door Frans Grims in zijn Ontstaan en geschiedenis van de poldermolens in Leiderdorp (Leiderdorp 2009) p. 165-167.
P.J.M. de Baar
|