Activiteiten

 

Ketters, glippers en confiscaties

Martin Hooymans, Werkgroep 1581, Historisch Leiden In Kaart

 

Inleiding

Beeldenstorm LeidenHet was een merkwaardige afwisseling van gaan en komen eind zestiger- / begin zeventiger-jaren van de 16e eeuw. Na de beeldenstorm van 1566 werden de “ketters” streng vervolgd, hetgeen een uittocht van diverse protestanten tot gevolg had. Toen in juni 1572 Leiden de kant van Willem van Oranje koos, ging het precies andersom: de gevluchte protestanten (waaronder Pieter van der Werff en Jan van Hout) keerden terug en menig vermogende katholiek koos het hazenpad. De laatsten werden “glippers” genoemd. Zij ontvluchtten de stad, veelal met achterlating van bezittingen, huizen en zelfs vaak de echtgenotes (die op het huis moesten passen) in de overtuiging, dat er wel een einde zou komen aan deze situatie wanneer de Spanjaarden Leiden eenmaal terugveroverd zouden hebben en zij dus veilig terug konden keren. Het liep anders.

Ketters

Na de beeldenstorm werd al snel verordonneerd dat de opstandelingen moesten worden vervolgd. In het algemeen werden ze met “ketters” aangeduid. Ze werden voor het gerecht gesleept en -vaak in groepsprocessen- veroordeeld tot strenge straffen (zie Criminele Vonnisboek 1, ketters). En het waren ook niet de minsten, die veroordeeld werden. Zo werd op 8 augustus 1567 de boekdrukker Jan Jacobsz Paedts, die tegen het stadhuis aan woonde, veroordeeld tot “Ophanging, subs. levenslange verbanning uit de Nederlanden en confiscatie”. Voordat het vonnis ten uitvoer kon worden gebracht had hij al de benen genomen. Na het ontzet keert hij terug in de stad. We zien hem in 1575 terug op Breestraat 108.

Het bijzondere is, dat Jan van Hout zijn huis bij het stadhuis betrok, doch ook niet niet lang daarna op de vlucht sloeg. Begin 1569 vroeg Jan van Hout namelijk ontslag als stadssecretaris omdat het gerucht ging dat hij als verdacht van onrechtzinnigheid (en medewerking verlenen aan Calvinisten) gezocht zou worden door Alva’s Bloedraad. Omdat de grond hem te heet onder de voeten werd, vluchtte hij naar Emden (volgens sommige bronnen) dan wel naar Zoutleeuw.

Ook een andere vooraanstaande Leidenaar , Pieter van der Werff, koos het hazenpad. Hij werd op 29 oktober 1567 veroordeeld en wachtte zijn aanhouding ook niet af. Hij vluchtte naar Emden. In 1570 wordt zijn huis aan de later vernoemde Van Der Werffstraat aangeduid als “de huysinge eertijdts toebehoordt hebbende Pieter Adriaenszoon, zeemtouwer nu de Co. Ma.t.” en in mei 1572 heet het nog “Pieter Adriaenszoon zeemtouwer fugitive” (zie ook de lijst van ketters).

Maar dan keert het tij. In juni 1572 kiest het stadsbestuur van Leiden de zijde van Willem van Oranje. En dus wordt gekozen voor de protestanten. Nu is het de beurt aan de katholieken om te vluchten. Zij worden "glippers" genoemd, omdat ze er tussenuit glipten. Tussen die glippers blijken de schout, drie van de vier burgemeesters en drie van de acht schepenen te zitten. Het zal dus een moeilijk besluit geweest zijn! Enkele weken daarna, toen er op 25 juli 1572 nieuwe schepenverkiezingen waren, bleken de drie glipperschepenen en de schout verdwenen te zijn. De resterende drie glipperburgemeesters waren na de jaarlijkse burgemeesterverkiezingen van 10 november 1572 uit beeld.

Glippers

Er dreigde flink oorlogsgeweld, want de Spanjaarden zouden dit natuurlijk niet zomaar over hun kant laten gaan. Hoe het ook af zou lopen, het zou een hoop gedonder geven, dus besloten veel katholieken om er vandoor te gaan. De meesten deden dit met het idee om weer terug te keren als het tij gekeerd zou zijn. Daar gingen ze dan ook vanuit. Veelal lieten zij hun vrouw achter om op het huis te passen. Het was een ietwat opportunistische keuze: als het fout zou gaan, zaten zij veilig in een katholieke stad (zoals Amsterdam of Utrecht) en als het goed zou gaan, keerden ze gewoon weer terug naar Leiden. Dat waren er nog aardig wat (zie de lijst van glippers).

Het stadsbestuur nam hier geen genoegen mee. Alle “glippers” werden verordonneerd om spoorslags terug te keren, daar anders hun bezittingen geconfisceerd zouden worden.

 KaartGlippers

De glippers woonden overal in de stad, maar vooral op de Hooglandsekerkgracht, waar veel priesters en kanunniken woonden.

In het Leids Jaarboekje van 1956 staat een fraai artikel van W.A. Fasel over de glippers en de confiscaties. Historisch Leiden In Kaart heeft dit artikel en de bijbehorende lijst van glippers van hyperlinks voorzien, die de lezer naar de desbetreffende personen en percelen leiden.

Confiscaties

Andries Schot, een gerespecteerde kapitein van de schutterij, werd aangesteld als rentmeester van de confiscatiën. Van zijn hand zijn een reeks documenten, waarin in detail de confiscaties, huurinningen, pachten over de verschillende jaren genoteerd zijn. En deze documenten zijn door de eeuwen heen bewaard gebleven, zodat wij er nu nog plezier van kunnen hebben!

Dankzij deze documenten zien wij dan ook, dat Jan van Hout bij terugkeer in Leiden in eerste instantie in 1573 een geconfisceerd huis op Breestraat 143 betrok. Dit huis ligt schuin tegenovr het stadhuis, hetgeen wel makkelijk was voor een stadssecretaris. Tijdens de volkstelling van augustus 1574 woonde hij hier ook, naar alle waarschijnlijkheid tot na het ontzet. Het was voordien eigendom van de gevluchte glipper Cornelis Claesz van der Hooch, die de stad niet meer terug heeft gezien. Hij was een telg uit de familie Van Swanenburg, die zich naar zijn moeder “van der Hooch” is gaan noemen. Dat gebeurde vaker als de vrouw van iets hogere komaf was.

Ook Pieter van der Werff was in 1573 weer op zijn eigen nest teruggekeerd en kon van daaruit het burgemeesters ambt weer oppikken, wat hij tijdens het beleg met glans heeft vervuld.

Glippereed

Na Leidens Ontzet waren de druiven zuur voor de glippers. Zij hadden verkeerd gegokt en verloren. Willem van Oranje maande echter tot verdraagzaamheid. Hij verordonneerde dat de glippers weer terug mochten komen, als ze maar trouw zouden zweren aan de Prins van Oranje. De meesten kozen eieren voor hun geld en daarom zien we daarna nog vele glippers weer gewoon terugkeren naar de stad.

 

Jan van Hout en de tragische dood van zijn zwager Karel van Wing

P.J.M. de Baar

 

Inleiding

Stadssecretaris Jan van Hout moet de Kerst van 1590 wel als de slechtste Kerst van zijn hele leven beschouwd hebben. Waarom was dat zo’n rottijd voor hem geworden? Een aanslag, mogelijk een regelrechte moordaanslag, op je zwager: dat gaat toch niet in je kouwe kleren zitten? En als dan die zwager na een heel lange doodsstrijd, waar Jan toch ook wel getuige van zal zijn geweest, uiteindelijk de geest geeft, ook nog eens de zorgen om met name de kinderen (die hij uiteindelijk zelf maar in zijn gezin opnam) en de sectie op het lijk, waar Jan het om voor ons onbegrijpelijke reden volstrekt niet mee eens was: je kunt je een leukere tijd voorstellen! Kortom, hier moet wat nader uitgelegd worden.

Jan had in de loop der jaren heel wat familieleden van zijn vrouw naar Leiden laten komen, of als ze eigener beweging uit hun land van herkomst (Zoutleeuw en de omgeving van Tongeren) naar Leiden kwamen, konden ze op een hartelijke ontvangst door hem rekenen. Een van hen was Charles of Karel van Wing(e), een halfbroer van zijn vrouw Lijsbeth Reiniersdr. van Wing. Maar met deze is het helaas heel slecht afgelopen, zij het zo te zien helemaal buiten zijn schuld. Helaas is het gedeelte van het Crimineel Clachtbouck waarin de betreffende stukken geschreven zijn, in ernstige mate door waterschade aangetast en slecht leesbaar geworden. Alle mogelijke moeite is gedaan om toch tot een zo compleet mogelijke lezing te komen, maar waar niet is… Daarom zitten er in de hieronder volgende transcriptie enkele gaten (onleesbare gedeelten of onzekere lezing, aangegeven met een vraagteken).

Eerst mag de tekst voor zichzelf spreken:

CrimVonnis03 02v
Waterschade … ?  

Rechterlijk Archief inv.nr. 3 deel 3 fol. 2v.

Op huyden den 14en January 1591 hebben ’t meerendeel van schepenen [dus minstens 5 van de 8] der stadt Leyden ten verzoucke van den officier derzelver stede [=de schout] gevisiteert het doode lichaem van Charles van Winge, geboren van Zoultleeu in Brabant, leggende ten huyse van Adriaentgen Rijckaertsdr., Symon Poulsz.’s wedue, op Rapenburch, gequest zijnde achter tusschen beyde de schouderbladen in ’t ruggebeen [=wervelkolom], boven in de slinckerschouder, lopende naer ’t borstbeen toe, ende in den slinckerhant, ‘twelc men verstaet hem gedaen te zijn bij Guillaume Leure, jegenwoordich gevangen van den voors. officier. Ende hierop gehoort hebbende eerst ’t advys van mr. Harman van Aken, chirurgijn, over ’t cureren der voorgeroerde quetsuren gebesicht geweest zijnde, dewelcke verclaerde niet te hebben connen bemercken dat dezelve quetsuren dootlic zouden zijn geweest, mer dat den pacient deur ’t gestadich aflopen van ’t bloet wel zoo flaeuwich zijn gewerden dat haer de doot daermede heeft willen vermengen. Vorder gehoort ’t advys van mr. Jan Symonsz. Hiec, tstadtschirurgijn, mitsgaders van mr. Pieter Adriaensz., tstadtspestmeester, verclarende van gelijcken niet te connen speuren dat de voors. wonden van haerzelven dootlic zouden zijn geweest, ende ingevalle men zulx zeecker[lijck?] zoude willen weten, verclaerden de vers. chirurgijnen dat men ’t doode lichaem soude moeten openen ende anathomiseren omtrent de plaetsen van de quetsuren. Noch hierop gehoort doctor Johannes Exalto over den persoon van de voorn. Charles van Winge in ’t ver[sorghen?] van desen van sijne siecte als medecijnmeester gebruyct geweest zijnde, dewelcke hem voechde bij ’t advys van de voors. chirurgijns; hebben de voors. schepenen hen daermede [vereenicht ende?] verclaert dat zij [alvoren?] vorder te disponeren … den geroerde dode lichaem te doen openen … de quetsuren … terstont in ’t werc te doen stellen … ende de verdere verclaringe van … chirurgijn … disponeert te werden … officier de jegenwoordige ….

Actum den …

Fol. 3

PieterPauwDoctor Petrus Paeu, ten overstaen van schepenmeesteren ende tstadtschirurgijns, beneffens mr. Jan Aerntsz. Exalto, doctor in medecijnen, ende mr. Harman van Aecken, chirurgijn, ten verzoucke van den officier der stadt Leyden in ’t werc getreden zijnde omme ’t doode lichaem van de voornoemde Charles van Winge volgende ’t voorgaende appoinctement van schepenen te openen ende anathomiseren, es aldaer verschenen Jan van Hout, secretarys der voors. stede, schoonbroeder van de voorn. overledene, verclarende dat hij in ’t openen van ’t geroerde doode lichaem geensints en bewillichde ende van geen meeninge en was dat men Guillaume Leuré, gevangen van den officier, vorder zoude bewaren, daervan hij wel expresselick protesteerde; mer dat schepenen (onder reverentie) gelieven zouden te wijsen gelijc haer de wonden van buyten openbaerden, ende zulx zij in redene ende billicheyt meer genegen wezende tot genade dan tot strengheyt van rechten bevinden zouden te behoren, altoos de zaecke meerder interpreterende tot voordeele van den gevangen dan tot zijnen achterdeele.

Aldus geschiet ten huyse van de voors. Adriaentgen Rijckaertsdochter den 15en January 1591.

Mij kennelicken (w.g.: onleesbaar).

Opten ….. (verder onleesbaar)

(fol. 3v.) van ’t recht van de Graeflicheyt raedsaem bevint.

Actum op Schepenecamer bij Andries Jacobsz., mr. Ysaac Nicolay, Jan Jansz. van Baersdorp, Jan Ysnoutsz. van der Nes ende Arnoult Duyck, schepenen, dezen 15en January 1591.

De voornomde Doctor Petrus Paeu, ten overstaen ende in ’t bijwesen als voren, ’t geroerde doode lichaem omtrent de plaetze van de quetsure in de slinckerschouder tot het borstbeen geopent hebbende, verclaerde beneffens de voorn. chirurgijns alsnoch niet te hebben cunnen speuren dat de wonden van heurzelven doodelic zouden sijn geweest.

Actum den vers. 15en January 1591.

fol. 4r.

PersoonWapen PieterVanDerDoesJoncheer Peter van der Does, schout dezer stadt Leyden, eysscher van tsheeren wegen in cas van delict, beclaecht ende causeert aen dezer Vierschare Guillaume Leuré van Armentiers, jegenwoordich gevangen alhier ende delinquent, hem aenzeggende dat hij op den 26en decembris lestleden ’s avonts omtrent half acht uyren alhier op Rapenburch tusschen de Nonnen- ende Colfmaeckersteech hem met quade zaecken vervordert heeft te vervolgen ende feytelicken te agresseren den persoon van Charles van Winge, onlangs overleden, treckende denzelven eerst van achteren bij de mantel ende stotende hem voorts terstont met zeeckere zijnen groten opsteecker (alhier jegenwoordich) in zijnen rugge, ende daernae ook zeer geweldelicken in zijn slinckerborst, treckende hem voorts dezelve opsteecker tot twee of drie malen toe deur zijne handen, ende hebbende hij gevangen mitsdien den voornomden Charles aldaer zulx gequetst, gegrieft ende mishandelt dat hij daervan terstont nae grote aflopinge van bloet heel debyl ende in crancken schijn te bedde gevallen ende tusschen den 13en ende 14en dezer maent january ’s nachts (zijnde binnen den … negenthienden dach) van der voors. quetsuren dezer werelt overleden es, alleenlick(?) naerder onder souffisante … deuchdelicke informatiën daervan bij den [voorn. officier] ende eyscher genomen, mitsgaders … eygen bekentenis ende confessie buyten pijne van banden ende ijsere gedaen, beyde hier beneffens gaende … soe hij gevangen in ‘tgund voors. … grote atroce straetschenderije ende [fol. 4v.]  openbaer gewelt, maer ooc moetwillige manslach ende leelicke moort geperpetreert ende bedreven heeft ende daeromme met een zwaren doot ende strenge executie tot schricke van alle andere behoort gestraft te werden.

Soo concludeert de voornomden officier ende eysscher van tsheeren wegen dat hij, gevangen ende delinquant, hierover bij U mijn Edele heeren crimineel vonnisse gecondemneert zal werden alhier van der Vierschare [in het Stadhuis] aff op een horde met een paert gesleept te werden tot aen ’t pleyn voor ’s Gravensteyn ende dat hem aldaer ter plaetsen daer men gewoon es den quaetdoenders te straffen, eerst zijn rechterhandt bij den scherprichter geamputeert ende afgehouden, ende hij voorts bij denzelven daernae geraetbraect ende alle zijne leden gedemembreert ende in stucken geslagen ende ’t lichaem alzoo in den vuere geworpen ende metten zelven gebrandt te werden datter de doot nae volcht. Dat voorts ’t lichaem daerna buyten op ’t Galgevelt deser stede(?) gebracht ende aldaer aen een pale gestelt omme vastgemaect ende d’afgehouden handt boven ’t hooft aen dezelve genagelt zal werden, ende vorder alle zijne gevangen ende delinquent goederen verclaert zullen werden verbeurt ende geconfisceert ten proffijte van den heer [de autoriteiten in Den Haag], off dat de gevangen ende delinquant tot andere alsulcke zware(?) dootlicke straffe bij U, mijne Edele heeren, gecondemneert zal werden als dezelve naer den aert(?) zijnder voors. atroce dootslach na rechten [fol. 5r.] bevinden zullen te behoren.

Gezyen bij schepenen der stadt Leyden den voorgaenden eysch crimineel bij den officier derzelver stede overgeleyt tot laste van Guillaume Leure, jegenwoordich gevangen, off hoe hij anders bij naem off toenaem mach zijn genomt, mitsgaders d’informatiën bij den voors. officier tot zijnen laste verworven, ooc des gevangens eygen confessie ende bekentenisse, bij hem buyten pijne ende banden van ijsere gedaen, op alles lettende dat heeft mogen bewegen, doende recht vanwegen de hoge overicheyt ende graeflicheyt van Hollandt, condempneren den voors. gevangen gebracht ende geleyt te werden opte plaetze voor ’s Gravensteyn daer men gewoon es den quaetdoenders te straffen ende dat hij aldaer bij den scherprichter mitten zwaerde geëxecuteert ende gerecht zal werden datter de doot nae volcht, ende dat het lichaem alsdan zal werden begraven, verclarende vorder alle des voors. gevangens goederen voor verbeurt ende geconfisqueert ten profijte van den heer, ende ontzeggen den officier zijn vorderen eysch.

Aldus gedaen ende gewesen bij Willem Jansz. van Eemskerc, Andries Jacobsz., mr. Yzaac Nicolay, [Jan Jansz. van Baersdorp?], Pieter Pieter Jorysz. van Cortevelt in plaetse van Cornelis Willemsz., botercoper, Jan Ysnoutsz. van der Nes, Philips Lantschot ende Arnoult Duyc, schepenen der voors. stede, desen 15de (?) January 1591.

Ende getyckent: Willem Jansz. van Eemskerck, Andries Jacobsz.

De namen van de schepenen hierboven zijn uiterst slecht leesbaar, maar aangevuld op kennis van elders. De Vierschaar bestond toen, naast schout Peter Jacobsz. van der Does, uit Willem Jan Reyersz. van Heemskerck, Andries Jacobsz. [van Campen], de twee oudste schepenen en daarmee schepenmeesteren genoemd, mr. Isaec Claesz. [Nicolai (van) Swanenburch], Jan Jansz. van Baersdorp, Cornelis Willemsz. [Hasius; boterkoper], Jan Ysnoutsz. van der Nesse, Philips Gerardsz. Lantschot en Arnout Duyc. Het belang van dit vonnis blijkt wel uit de aanwezigheid van alle acht schepenen, zij het dat er één wegens afwezigheid vervangen werd door iemand die al heel veel ervaring had als schepen. Maar als je als rechtbank een verzoek hebt liggen van niemand minder dan de stadssecretaris, is het wel zaak een uiterst gefundeerd oordeel te vellen!

De vraag is natuurlijk waarom Van Hout zo furieus reageerde en vooral waarom hij zich zo inzette voor een milde behandeling van Leuré. Zoiets zou men kunnen verwachten als die naaste familie was, maar dat is niet bekend. Van Hout was ook wel niet te beroerd om zich in te spannen voor personen die bijvoorbeeld als dienstpersoneel gekwalificeerd zouden kunnen worden, maar van Leuré en de kring rond Van Hout is helaas nog te weinig bekend om op dat gebied stellige uitspraken te kunnen doen. En natuurlijk is ook de vraag waarom Leuré zo te zien zeer onverhoeds instak op Van Wing. Was hij dronken (een verzachtende omstandigheid die normaliter altijd zeer nadrukkelijk vermeld werd, en soms kennelijk gelogen was), was hij niet goed bij zijn hoofd, was dit het einde van een langer smeulende ruzie? Helaas, van wat de griffier van de rechtbank nog wel op papier gezet heeft, worden we (zoals trouwens haast altijd) niets wijzer.

Wie meer over de medici wil weten die betrokken waren bij het onderzoek naar de doodsoorzaak van Karel van Wing kan over mr. Harman Baerntsz. van Aecken, mr. Jan Symonsz. Hieck, mr. Pieter Adriaensz. Cant en dr. Jan Aerntsz. Exalto en ook prof. Petrus Paeu (Pauw enz.) het nodige lezen in de dissertatie van Rudolph Ladan, Gezondheidszorg in Leiden in de late middeleeuwen (Hilversum 2012), vooral p. 249-253. Over prof. Pauw, die later zou trouwen met Maria van Hout en daarmee een schoonzoon van Jan van Hout zou worden, is al veel gepubliceerd, haast te veel om op te noemen. Zie voor hem ook de publicaties van Karel Bostoen. Dat de zwaargewonde Karel van Wing het huis van Adriaentgen Rijckertsdr. aan het Rapenburg bij de Kolfmakersteeg werd binnengedragen, zal ook wel geen bloot toeval zijn geweest. Karel zal haar wel gekend hebben, want zij was de schoonmoeder van Bartholomeus van Hout, zoon van Jan en dus oomzeggertje van Karel. Natuurlijk weten we niet of Karel nog wel voldoende bij de pinken was om aan te geven dat hij beter maar bij haar dan bij de eerste de beste vreemde naar binnen gedragen kon worden, maar mogelijk wisten degenen die bij hem waren, of hem aantroffen, van de familierelatie, of kwam op het gerucht ook Adriaentgen of anderen van haar familie naar buiten, herkenden Karel en regelden het zo dat hij bij haar werd binnengebracht. Adriaentgen zal wel meteen Jan hebben laten waarschuwen, niet alleen vanuit een oogpunt van openbare orde, maar ook juist vanwege de familierelatie. Daar heeft Karel dus liggen lijden, van Tweede Kerstdag tot hij uiteindelijk in de nacht van 13 op 14 januari de geest gaf. Nog een geluk bij een ongeluk kan genoemd worden dat hij wel geen aderlating ondergaan heeft, dus het openen van een ader of het zetten van bloedzuigers – hij had al meer dan genoeg bloedverlies. Dat al op 15 januari de sectie plaatsvond, heeft misschien ermee te maken dat het in januari 1591 volgens Jan Buisman (Duizend jaar weer, wind en water in de Lage Landen, deel 4 p. 124) niet vroor, zodat een lijk nu eenmaal eerder begraven moet worden dan wanneer het streng vriest.

Het lijkt misschien wat overdreven dat er zoveel moeite gedaan werd om precies vast te stellen of de steken dodelijk waren of alleen maar de oorzaak dat het slachtoffer uiteindelijk overleed. Zo op het oog is het haast een wonder dat iemand met zulke wonden en zoveel bloedverlies het nog zo lang volgehouden heeft. Maar juridisch luisterde dit allemaal heel nauw, zoals ook nu nog het verschil tussen ‘moord’, ‘doodslag’, ‘toebrengen van letsel, de dood ten gevolge hebbend’ en ‘dood door schuld’ tot een heel verschillende strafmaat kan leiden. Ondanks, of misschien juist wel door, het tegensputteren van Van Hout wilden de heren schepenen denkelijk geen enkele twijfel laten bestaan, al leverde de autopsie dus geen ondubbelzinnig bewijs op.

Karel van Wing was, volgens de notities die Van Hout daarover gemaakt heeft (zie Genealogische Bijdragen Leiden en Omgeving jrg. 6, januari 1991 AL 420), de enige spruit uit het vierde huwelijk van mr. Reynier van Wing en Truyken van Geel. Hij trouwde met ene Truytgen ‘ende teelde aen haer: Reynier, jong gestorven; Kaerl’. Helaas meldt Van Hout niets over zijn schoonzuster (hopelijk verwart hij haar niet met haar schoonmoeder Truyken van Geel), zodat vermoed kan worden dat die al overleden was vóór Karel naar Leiden kwam. Dat zoon Reynier jong gestorven is, klopt inderdaad (hoewel het woord ‘jong’ ook kan betekenen: ‘nog ongehuwd’; iemand kon dus ‘oud-jong’ zijn). Op 5 november 1601, dus tien jaar na de steekpartij, werd Reyer van Wing, inwonend bij Jan van Hout in de Nieuwsteeg, in de Pieterskerk begraven. Uit het feit dat Reyer (de Hollandse vorm van Reynier) bij zijn oom woonde, mag wel afgeleid worden dat zijn moeder overleden was en dat Jan en Lijsbeth zich, mogelijk noodgedwongen, over de twee verweesde kindertjes ontfermd hadden (zoals tevoren over de kinderen Orlers). Over zoon Karel junior meldt Van Hout niets. Dat is een teken dat toen hij dit schreef (tegen het einde van zijn leven in 1609) Karel nog niet getrouwd was. Dat kan kloppen, want pas op 4 november 1617 ging in ondertrouw Kaerl Kaerlsz., jongman van Leyden, wonende in de Backersteech, warmoesgezel, met Weyntgen Pietersdr., jongedochter van Leyden. Dit huwelijk werd op 25 november voor schepenen gesloten. Dat doet merkwaardig aan. Een schepenhuwelijk was toch primair voor katholieken, doopsgezinden, Lutheranen en (na 1618) voor de strengere Remonstranten? Van Hout zal er toch wel op toegezien hebben dat zijn neefje een goede Calvinistische opvoeding kreeg. Zou misschien Weyntgen tot een andere geloofsrichting behoord hebben? Later zijn de meeste nakomelingen katholiek, maar ook hervormden komen voor.

Hoe dan ook, bij de registratie in verband met het Hooftgelt 1622 woonden op het Steenschuur op de hoek van een poortje ‘Carel Carelsz. met Weyntgen Pieters ende Maerten, Reyer ende Pieter, haer kinderen’. Hiervan zijn geen Nederduits Gereformeerde dopen gevonden, dus mogelijk zijn ze in een ander kerkgenootschap gedoopt. Na deze drie is in ieder geval ook nog een Maertgen geboren. Dat weten we omdat op 7 november 1643 te Leiden in kerkelijke ondertrouw ging Cornelis Mouringsz. van der Aa, warmoesman (behorend tot een redelijk aanzienlijk geslacht), met Maertgen Carels van Wingen, jongedochter van Leyden, wonende op de Coepoortsgraft, met als getuige Trijntgen Pietersdr., haar moeder (Trijntgen moet dus een vergissing voor Weyntgen zijn). En op 30 oktober 1644 trouwde te Leiderdorp (Nederduits Gereformeerd) op attestatie van Leiden: Reyer Carelsz. van Winge met Aeriaentge Pieters. Zij waren op 15 oktober 1644 te Leiden in ondertrouw gegaan: hij was warmoezier, woonde op de Oude Rijn en bracht zijn aldaar wonende vader Carel Carelsz. van Wingen als getuige mee. Die was ook, maar toen wonende op de Koepoortsgracht, getuige bij de ondertrouw voor schepenen van Barent Carelsz. van Winge, warmoezier, wonende op de Coepoortsgraft, op 27 december 1651 met Hillegont Gerritsdr. van Oyen. En dan was er nog Dirck Carelsz. van Wingen, warmoezier, wonende op de Coepoortsgraft, die met als getuige zijn broer Barent op 22 maart 1652 voor schepenen in ondertrouw ging met Grietgien [Joosten] Coppens, jongedochter van Beveren. Op 10 april 1671 ging hij voor schepenen in ondertrouw met Gijsje Benningh, een weduwe. Overigens hertrouwde ook Barent, voor schepenen op 17 augustus 1668 met de weduwe Aeltgen Dircs van Dalen, waaruit in ieder geval een zoon Theodorus of Dirck gedoopt werd op 10 juni 1674 in de R.K. kerk in de Kuipersteeg.

Reyer Carelsz. (zonder toenaam) en Ariaentgen Pietersdr. lieten de volgende kinderen dopen:

1. Pieter, ged. 15-6-1646 Pieterskerk

2. Pieter, ged. 1-12-1649 PK

3. Catherina, ged. 16-11-1651 Hooglandse Kerk

4. Johannis, ged. 5-7-1654 HK

5. Cornelis, ged. 20-10-1656 PK

6. Cornelis, ged. 14-7-1658 HK

7. Maria, ged. 12-6-1661 HK

8. Aeltgen, ged. 2-12-1663 HK.

Opmerkelijk is dat bij maar liefst zes van de acht kinderen als doopgetuige optrad Maertgen of Maritgen Pietersdr., kennelijk de lievelingszus van de moeder.

Van de zonen trouwde Pieter (2) in 1671 voor schepenen, als warmoezier, wonende op de Rijn, met Elysabeth Jans Kroeser, waaruit in de R.K. kerk in de Bakkersteeg drie kinderen gedoopt werden, en Johannes (4) in 1677 kerkelijk, als warmoezier wonende op de Rijn, met Elisabeth Jacobs Godaert, en in 1682 te Leiderdorp met Machtelt Cornelis Havelaer.

Er zijn geen verdere genealogische naspeuringen gedaan, maar het zou dus zomaar kunnen dat er nog steeds nakomelingen van deze vermoorde zwager van Jan van Hout rondlopen! Overigens moet opgepast worden, want er woonden ook nakomelingen van diverse lieden met de achternaam Van Wingen(e), al dan niet herkomstig uit het Vlaamse dorp Wingene. Maar de naam Karel is toch wel een belangrijke wegwijzer.

P.J.M. de Baar

 

Jan van Hout en de Bierfraude van 1607

 

 

Als secretaris van een commissie, maar uiteindelijk geheel op eigen gezag, stelde Jan van Hout een zeer uitvoerig rapport op over de gang van zaken in de Leidse bierwereld, van de brouwerijen via bierdragers tot herbergiers en andere bierverkopers. Het vermoeden was dat er flink gefraudeerd werd.

Kees Walle maakte de transcriptie van het verslag, P.J.M. de Baar heeft die gecollationeerd en de werkgroep Historisch Leiden In Kaart heeft de informatie verwerkt in de database.

Lees het verhaal in Jan van Hout en de Leidse Bierfraude . En neem eens een kijkje op www.historischleideninkaart.nl voor bijvoorbeeld een overzicht van de brouwerijen of de bierstekers, bierdragers, biertappers/herbergiers en tappers van kleine bieren in 1607.

 

Jan van Hout en Omar Bouden

P.J.M. de Baar

 

Jan van Hout en een ‘vreemde’ koper van een lot in 1596. Omar, de eerste(?) Marokkaan in Leiden?

 De rol van Jan van Hout bij de grote loterij voor de inrichting van het vroegere St. Caeciliaklooster tot pest- en dolhuis is al meerdere keren zeer uitvoerig belicht. Hier wordt slechts verwezen naar het proefschrift van Johan Koppenol, Leids heelal. Het Loterijspel (1596) van Jan van Hout (Hilversum 1998), Anneke Huisman en Johan Koppenol, Daer compt de Lotery met trommels en trompetten! Loterijen in de Nederlanden tot 1726 (Zeven Provinciënreeks deel 3) en Karel Bostoen, Hart voor Leiden. Jan van Hout (1542-1609), stadssecretaris, dichter en vernieuwer (Zeven Provinciënreeks deel 28). De prijswinnende ingediende rijmpjes zijn, met een uitvoerige inleiding, gepubliceerd in Dick E.H. de Boer, “Trecker, treckt met goe couragie”. Een systematische uitgave van het trekkingsregister van de Leidse loterij van 1596 (Leiden 1989). Diverse artikelen over de loterij zijn ook digitaal te vinden op de website www.dbnl.nl, zoals van Bostoen Verzen voor de Leidse loterij en rederijkerswedstrijd van 1596 en “Adieu mijn geld”. De Leidse loterij van 1596. De oorspronkelijke registers met ingeleverde rijmen zijn gescand, zij het op een chaotische manier, als Archieven van de Gasthuizen (0504) inv.nr. 429 “Cohier van de registers van de Collecteurs van der Leydtschen Loterie”, 1596 (het zoekwoord ‘loterie’ op de website www.erfgoedleiden.nl brengt je er meteen heen). Een van de aspecten die later uitgediept zijn, is die van één vreemdeling die ook een lot kocht. Jan van Hout zal daarbij geen rol gespeeld hebben, maar was er misschien toevallig bij aanwezig toen dit lot getrokken werd (en een niet bleek te zijn). De kwaliteit van het dichtwerk zal hem, als taalpurist, wel niet echt aangesproken hebben.

OmarBouden01

In 1996 verscheen het boek In de nieuwe stad. Nieuwkomers in Leiden, 1200-2000. Daarin wordt (op p. 36) ingegaan op een bij de grote loterij voor de bouw van een pest- en dolhuis in het voormalige Sint Caeciliaklooster ingeleverde ‘proze’, een op rijm gesteld versje dat toepasselijk was op de loterij. Het luidt: Ick jonckman uuyt vremde landen / had ick den oppersten prijs / ’t soude mij wel gehanden’. Dit werd als lot nr. 26105 geregistreerd (op scan 811); het was ingediend door Ommaer Bouck, wonende of verblijvende ten huize van Franchoys van Eeken in de Blauwesteeg. Ommaer werd gelijkgesteld met Omar, een bekende voornaam uit de Islamitische wereld. Mogelijk in combinatie met zijn achternaam werd aangenomen dat hij Noord-Afrika als herkomst had, vermoedelijk Algerije of Marokko. Later is dat nog verengd en werd het een Marokkaan. Zo is het in de (historische) literatuur terechtgekomen en sedertdien vaak overgenomen. En ook in de Wandelgids door Islamitisch Leiden, verschenen in 2013 ter gelegenheid van het 400-jarig bestaan van een leerstoel in het Arabisch (en vaak aanverwante talen en culturen) (p. 68-69). Daar is inmiddels zijn achternaam als Boek gespeld, wat misschien wel de feitelijke betekenis is, maar als schrijfwijze anachronistisch.

Verder scheen er toen niets van deze Omar Bouck bekend te zijn. Maar dankzij de toenemende automatisering/digitalisering van archiefgegevens is onderzoek tegenwoordig niet meer zo’n zoeken naar een speld in een hooiberg als toen. Ommaer, ook wel gespeld als Omaer, Omer en dergelijke, komt redelijk frequent voor; Omar slechts zelden. Het blijkt – voor zover na te gaan – steeds te gaan om inwijkelingen uit vooral Vlaanderen in de periode 1580-1630; daarna daalt het aantal vermeldingen van de naam en na 1700 is die zo goed als totaal verdwenen. Deze voornaam zal in Vlaanderen vooral afgeleid zijn van St. Audemar of St. Omer, de stichter van het bisdom Terwaan en begraven in een plaats niet ver van de naar hem genoemde nederzetting (thans grote stad) St. Omer (St. Omaars in het Vlaams), wiens feestdag 9 september is.

OmarBouden02

Bij het bekijken van alle vermeldingen van Ommaers en dergelijke viel het op dat een Omaer Bouden, ‘greynwercker, jongman van Leysel in Vlaenderen, vergeselschapt met Franchoys van der Eecke, zijn cosijn, ende Jan de Noot, mede zijn cosijn’, op 13 april 1607 in kerkelijke ondertrouw ging met ‘Trijntgen Adriaens, jongedochter van Leyden, vergeselschapt met Marytgen Thonis, haer oude meestersse’. Die Franchoys van der Eecke, die neef (cosijn is een volle neef, geen oomzeggertje), moet toch wel dezelfde zijn als die Franchoys van Eeken uit de Blauwesteeg uit 1596? In de Blauwesteeg (min of meer waar nu de Sterrenwachtlaan loopt) woonden vooral arbeiders, en een greynwercker zal daar niet uit de toon vallen. En dat Omaer in 1607 Bouden heet en in 1596 Bouck: er zijn wel grotere verschrijvingen gevonden. Bij verificatie in het Loterijregister blijkt er echt Bouck te staan, al is dat register ook weer een afschrift en zou er ergens eens schrijffout begaan kunnen zijn. Zo is de naam in onze tijd ook meerdere malen als Bonden gelezen.

OmarBouden03

Omaer Bouden kocht op 16 september 1611 bouwkavel nr. 32 in de ‘Achterste Doelsteech, in de Sacksteech noortsijde, beginnende aen de vest oostwaerts aen’ (dat is waar nu het Lipsius nog staat), maar deed het al op 7 december 1611 voor dezelfde prijs over aan Jaecques de Mont, wolcammer. Overigens had hij nog geen stuiver van de koopprijs betaald, zal de financiering van de bouw van een huis wel problematisch zijn geweest en was hij wel blij dat nota bene zijn buurman hem van die (mis?)koop af hielp. Als zijn beroep wordt dan vermeld saeywercker, dus kennelijk was hij van grein overgegaan op de productie van saai (allebei weefsels van vooral wol). Mogelijk wilde hij zelfs een zelfstandig bedrijf in die branche gaan uitoefenen, want op 13 juli 1612 werd poorter van Leiden Omaer Bouden, saeydrapier van Leysel in Vlaenderen, met als getuigen Jan de Noot en Jacob van Drongen. Leysel is het huidige Leisele op 13 kilometer ten zuiden van Veurne, een plaats die veel inwijkelingen leverde. De proze is in het Vlaams, want een woord als ‘oppersten’ prijs (in de betekenis van hoofdprijs) kom je in het gewone Hollands/Leids uit die tijd nooit tegen. En ook ‘gehanden’ (bevallen, van pas komen, handig zijn) zal niet veel autochtonen over de tong gekomen zijn. Natuurlijk kan het ook een al bestaande proze zijn, of misschien heeft Franchoys van der Eecke zijn (veel jongere?) neef Ommaer geholpen. Franchoys trouwde in 1585 met Pastina van der Walle en blijkt afkomstig uit Gijverinkhove, op 12 kilometer van Veurne. In zijn gezin (zij hadden onder meer een zoon Franchoys junior) zal Ommaer een gastvrij onderdak gekregen hebben. De andere neef, Jan de Noot of Danoot, behoorde tot een geslacht dat ook uit Veurne, Beveren in Veurnambacht of Pollinkhove, een buurdorp van Gijverinkhove, afkomstig was. Voor de ‘vremde landen’ als geboorteplaats van Omar zal dus niet helemaal naar Afrika afgezakt hoeven te worden; naar West-Vlaanderen is al voldoende.

Wie dan wel de eerste echte Marokkaan (of Afrikaan) in Leiden was, blijft daarmee een nog onbeantwoorde vraag. De Johannes Maurus, Afrikaan, die op 26 juni 1648 ingeschreven werd als student in de letteren (maar hij ging in feite theologie studeren) had zich in 1643 op 23-jarige leeftijd in Delft laten dopen, studeerde op kosten van Delft en sinds 23 februari 1653 van Haarlem en woonde in het Staten-College aan de huidige Kaiserstraat. Op 30 november 1650 vereerden de burgemeesters van Leiden Johannes Maurus, ‘geweest sijnde van de Mahumetaensche religie ende jegenwoordich studerende theologie’, met tachtig gulden om daar een ‘cleet’ (een soort toga?) van te maken. Professor Golius (hoogleraar Arabisch) had zich kennelijk over hem ontfermd en zou dat geld voor hem ontvangen. In februari 1656 hield zijn ‘beurs’ op en wilde hij kennelijk naar elders vertrekken, maar in de Kerkenraad van 10 november 1656 werd geconstateerd dat na het oplezen van zijn naam (hij werd in twee kerken zelfs als Arabier vermeld, wonende in de (Pieterskerk)Choorsteeg) geruchten gingen lopen die niet zo best voor hem waren, en van zijn gedrag niets goeds gehoord werd, zodat hem attestatie geweigerd werd. Op 17 november kwam hij verhaal halen, maar de Kerkenraad bleef zich unaniem bezwaard vinden om hem die attestatie te geven vóór hij door een beter en godzaliger gedrag de Kerkenraad tevreden gesteld zou hebben en de ergernis onder de gemeente weggenomen. Ook werd hij nog eens door de presiderend predikant zeer ernstig vermaand om een godzalig leven te gaan leiden. Daar kon hij het mee doen. Het zal er wel toe geleid hebben dat hij zonder attestatie naar Amsterdam kon vertrekken en een verdere kerkelijke carrière wel kon vergeten. Hier hebben Delft, Leiden en Haarlem dus bitter weinig eer mee ingelegd.

Een andere kandidaat is de op 6 juni 1643 als lidmaat van de universiteit ingeschreven Saadias Abraham, Marocanus, 50 jaar oud, die geen inschrijfgeld hoefde te betalen. Maar dankzij het proefschrift van Martine Zoeteman-van Pelt over De studentenpopulatie van de Leidse universiteit, 1575-1812 (p. 285), is bekend dat op 23 december 1633 ingeschreven werd Mohammeth filius Haly, Mauritanus e Regione Sus, mogelijk de streek rond Sousse in Tunesië – als die identificatie juist zou zijn, was hij dus geen Marokkaan, maar eerder een soort Barbarijse zeerover. Wie biedt er een nog vroegere Marokkaan?

P.J.M. de Baar

 

Jan van Hout en de dwarsliggers aan de Dwarswetering

P.J.M. de Baar

 

In afschrift

Het eind van de zestiende eeuw wordt wat de Leidse geschiedenis betreft als het ware gedomineerd door één veelschrijver: stadssecretaris Jan van Hout. Het is onvoorstelbaar hoeveel hij zelf vastgelegd heeft en door zijn klerken liet schrijven. De hele administratie van de stad, de Universiteit, het baljuwschap Rijnland en tal van kleinere besturen werd door hem gereorganiseerd 1) en de door hem gebaande paden zouden daarna gedurende een paar eeuwen door zijn vele opvolgers risicoloos bewandeld blijven worden. Dat zijn invloed op de stedelijke administratie het grootst was, zal geen betoog behoeven. Er is haast geen stuk papier uit de periode 1560-1609 of er is wel ergens door een krabbel in zijn karakteristieke handschrift te zien dat hij het stuk in ieder geval door zijn handen heeft laten gaan. Het stempel van Van Hout op de thans nog in het Gemeentearchief van Leiden aanwezige bescheiden is dan ook groot.

Een van de eigenaardigheden van Van Hout was dat hij alles dat maar enigszins van belang zou kunnen zijn liet kopiëren. Toen de stad bepaalde rechten kreeg in de polder Het Nieuwland (ook wel Den Andel of Andeel) onder ‘s-Gravenzande en daar enige verschillen van inzicht ontstonden met de plaatselijke hoogwaardigheidsbekleders, dramde Van Hout net zo lang door tot hij de beschikking kreeg over ettelijke oude polderrekeningen, die daarna door zijn klerken volledig overgeschreven werden.

Dankzij deze taakopvatting zijn heel wat in origineel verloren gegane stukken toch nog bewaard gebleven, zij het dan in kopie 2). Wel is het zo dat Van Hout die met zoveel zweet en misschien wel tranen geproduceerde kopieën soms op een wat vreemde plek liet opbergen. Veel ervan zit ‘verborgen’ tussen de bijlagen bij de rekening.

Tresorier-extraordinaris

Het financieel beheer van de stad werd rond 1590 gevoerd door twee tresoriers, de tresorier-ordinaris en de tresorier-extraordinaris. De taakafbakening tussen die twee is in het begin voor ons niet helemaal duidelijk meer, hetgeen ook wel enigszins te wijten is aan het verloren gegaan zijn van de rekeningen van de tresorier-extraordinaris uit die periode. Extraordinaris in die tijd was Symon Fransz. van Merwen, een zeer capabel man, die naast landmeter en bouwkundige ook rentmeester van een aantal instellingen was. Door de stad werd hem opgedragen een groot aantal uiteenlopende zaken financieel te regelen, waardoor juist zijn rekening heel divers en dus ondoorzichtig geworden is. Later zouden de meeste van die rentmeesterschappen òf uit zichzelf ophouden òf naar de tresorier-ordinaris gaan; de extraordinaris ontwikkelde zich allengs tot een soort directeur van gemeentewerken.

Van Merwen was door de stad ook benoemd tot rentmeester "van de landen ende goeden eertijts gecomen van de Regulieren tot Leyderdorp". Het Regulierenklooster Engelendaal bezat van oudsher uitgestrekte landerijen, vooral in de naaste omgeving van de kloostergebouwen. Al heel vroeg, in 1486, kregen de prior en enkele ingelanden van de sedert 1457 bestaande Broederspolder toestemming een poldermolen te bouwen 3). In 1566 werd de molen verplaatst naar de Munnikkenkade en ging uitslaan op de Dwarswetering.

Het klooster van Onze Lieve Vrouwe ter Engelendale van de Regulierenorde werd in 1396 gesticht door Pieter van den Poel, van Pol of ook wel Van Tol. Het was een welvarend klooster, al vormde de Beeldenstorm van 1566 daarin wel een negatieve ontwikkeling. Ook op geestelijk gebied was er zo rond 1560 weinig opwekkends te melden. Toen de stad Leiden zich op 23 juni 1572 aansloot bij de opstand tegen koning Philips II en daarmee de Reformatie vrij baan gaf, moest de tegenstand bepaald niet vanuit Engelendaal komen. De nog aanwezige weinige monniken zochten bovendien al snel hun toevlucht elders.

Arent van Dorp

Zodra in april 1572 de opstand van Enkhuizen tot Vlissingen vaste vorm begon aan te nemen, achtte Willem van Oranje dit de kans van zijn leven om militair weer wat tegen Philips II te ondernemen, nadat zijn eerdere pogingen gefaald hadden. Een probleem was echter dat hij geen geld en geen krediet meer had.

In deze hoge nood kwam jonkheer Arent van Dorp hem tegemoet. Deze was tot 1570 drost van Zevenbergen geweest en beheerde grote kapitalen. Behalve dat hij militair optrad voor de zaak van de opstand (zo veroverde hij Mechelen en Dendermonde in 1572 voor de prins, al gingen die plaatsen al snel weer verloren; in 1576 verdedigde hij Zierikzee tegen de Spanjaarden, waarbij zijn schoonzoon Louis Boisot, de beroemde bevrijder van Leiden, met het admiraalsschip omsloeg en verdronk), steunde hij ook met geld.

Bij een Antwerpenaar leende hij 10.000 gulden, die hij weer aan Willem van Oranje verstrekte. Voor wat hoort wat, en dus beloofde Willem hem de goederen van Engelendaal. Formeel kon Willem niet over andermans eigendommen beschikken en dus werd het een overgave in "pandschap". Men zal zich afvragen waarom juist dit klooster uitgekozen werd. Niet alleen dat het wellicht gemakkelijk in bezit te nemen was, maar Van Dorp was ter plaatse zeer goed bekend en zal zijn voorkeur wel kenbaar gemaakt hebben. In 1566 was Jacob Coppier, bezitter van de hofstede "Tol" onder Koudekerk, in een minder goede financiële toestand gekomen en in 1567 wist Van Dorp die hofstede met veel omliggende landerijen te verwerven. Hij was dus op de hoogte met de situatie en zodra hij Engelendaal in zijn macht had, liet hij alle roerende goederen uit het klooster veilen. Als niet bepaald erg orthodoxe katholiek zal hem het verlies van al die kostbaarheden voor de eredienst wel niet zo aan het hart gegaan zijn; vermoedelijk was overigens zijn onverzadigbare geldzucht een veel grotere drijfveer dan zijn sympathie voor het Calvinisme.

Kort daarop begon de afbraak van de gebouwen, 4) waarbij nog van invloed was dat tijdens het beleg van Leiden erg veel wat grotere gebouwen in de verre omgeving van de stad door hetzij vriend of vijand verwoest werden om de tegenpartij geen dekking te bieden. Het bezit van het klooster beviel Van Dorp blijkbaar wel, want zodra de Spanjaarden weg waren, kocht hij in 1575 4 morgen weiland en 4½ morgen houtland in de Monnikkenpolder van Jan Woutersz. Mouthaen en nog eens 5 morgen in die polder van het St. Elisabethgasthuis in Leiden. 5)

Van Dorp was niet alleen een geldwolf, hij was ook een aartsdwarsligger. Het valt niet te schatten hoeveel processen hij wel niet gevoerd heeft, vaak over de pietluttigste zaken. Zo procedeerde hij elf jaar lang (tot zijn dood in 1600 verhinderde om daar nog langer mee door te gaan) tegen iemand uit Hazerswoude over de betaling van een partij kersen- en perenbomen. Door al deze processen maakte hij uiteraard meer vijanden dan vrienden en toen het hem financieel niet meer zo voor de wind ging, werd hij door haast iedereen in de steek gelaten. 6) Ook kreeg hij al snel ruzie met de kerkmeester van Leiderdorp, de Commanderij van St. Jan te Haarlem en Pier Olofsz. over de eigendom van ruim 16 morgen land in Leiderdorp. Uiteindelijk besloten de Staten van Holland in 1579 om zijn pandschap van Engelendaal te beëindigen. Eerst kreeg de rentmeester van de kloostergoederen opdracht om alle opbrengsten van de verkoop van enkele landerijen in Leiderdorp aan hem uit te keren. Daarna was het zaak de ƒ 10.000 te vinden om de hoofdsom af te lossen. De Staten kochten formeel de verpande goederen terug. De stad Leiden, die wellicht ook graag Van Dorp wat verder uit de buurt wenste, bood zich nu aan om in feite het pandschap over te nemen. In Leiderdorp zal er wel een zucht van opluchting te horen geweest zijn toen Van Dorp zich terugtrok, al bleef hij er toch nog de nodige bezittingen aan land koesteren.

Pandschap van Engelendaal

Leiden had al vanaf 1572 geweldige bedragen voorgeschoten aan de Staten, maar van enige terugbetaling was het echter steeds niet gekomen. Het zag er ook niet naar uit dat dat spoedig zou gebeuren, vanwege de voortdurende oorlogstoestand. Leiden kreeg nu officieel de goederen van Engelendaal in pandschap, waarbij de Staten gerechtigd waren binnen drie jaar tegen betaling van de geleende sommen het pandschap te beëindigen. Zodra Leiden, zolang het zou duren, heer en meester over Engelendaal was, werd Van Merwen opgedragen als rentmeester alles te verrichten wat nodig was.

De paperassen werden naar het Stadhuis overgebracht en met name Van Hout ging daarin na welke oude rechten het klooster wel niet gehad had en maakte een inventaris van al die bescheiden, die door zorgvuldig beheer geduren­de vele eeuwen thans nog aanwezig zijn. 7)

Eén van de verworven rechten (sedert 1455) was die op een gedeelte van het Nieuwland buiten ’s-Gravenzande, waar zowel Van Hout 8) als Van Merwen 9) actief waren. Een dik pak stukken, voornamelijk concepten van de hand van Jan van Hout, heeft het beheer van Engelendaal tussen 1579 en 1592 opgeleverd, 10) naast enig kaartmateriaal. 11) En dan bevinden zich nog heel wat stukken tussen de al genoemde bijlagen bij de rekening.

Zo is de "Rolle van de verhuyringe van de landen gecomen van de Regulieren tot Leyderdorp, gedaen opten 29en, 31en january ende 5en february" [1583] als een dik boekwerk opgenomen in de bijlagen bij de rekening over 1583. 12) Zeker zo dik is een soort boekwerk tussen de bijlagen van de rekening over 1588. 13) Het is, in een redelijk handzame vorm, het verhaal over de bemaling van de Munnikkenpolder. De "Voerwaerden daernaer [Pieter] Olofsz. ende Arris Cornelisz. als molenmeesters van de moelen, jegenswoordich staende in de Monickepolder tot Leyderdorp, ten overstaen van meester Symon Fransz. van Merwen als rentmeester van de landen ende goeden eertijts gecomen van de Regulieren tot Leyderdorp voornoemt, mitsgaders Sandrijn Aelbrechtsz. als gasthuysmeester binnen Leyden, begeren te besteden te maecken eene nieuwe moelen om gesedt te werden in de voors. polder, zulcx in manieren als hiernaer volght" zijn het begin van het dossier.

Uit het bestek valt af te leiden dat het gaat om een wipmolen. De maten van het meeste houtwerk worden zeer precies opgegeven. Het zou te ver gaan hier alle details van het bestek te behandelen. Erg grote verschillen met de hedendaagse wipmolens zijn er ook niet. Wel is aardig de terminologie van een aantal onderdelen, die enigszins afwijkt van de thans gebruikelijke. Zo wordt bepaald dat de aannemer een bovenste camrat (bovenwiel) moet aanbrengen "ende zal ooc maecken eenen starcken praem om de moelen mede te houden". Het is duidelijk dat met praem de vang bedoeld wordt. Even afgezien of dit een stutvang 14) dan wel een Vlaamse vang was (aan een hoepelvang moeten we wel helemaal niet denken), vooral het woord praem is interessant, zeker waar het tegelijkertijd voorkomt met het woord vanc of vang. Aan de verbreiding van deze woorden is een niet onbelangrijk hoofdstuk gewijd in het proefschrift van Jan Stroop. 15) Het blijkt dat het woord praam vroeger in de hele Noordelijke Nederlanden op Zeeland na voorkwam, maar (mogelijk tegelijkertijd met het verdringen van de Hollandse stutvang door de Vlaamse blokvang) langzamerhand verdreven is door het van oudsher in Vlaanderen en Zeeland overheersende woord vang.

Bouwrekening

Na twee kleinere stukken tekst, waarover later meer, volgt de rekening van wat de molen met bijkomende werken in totaal gekost heeft. De bouw volgens het genoemde bestek was op 12 maart 1586 in de herberg ‘Het Stadthuys van Antwerpen’ op de Hogewoerd 16) voor ƒ 900 aangenomen door Pieter Anthonisz., molenmaker te Hoogmade. Daarbij was overeengekomen dat het ijzerwerk en de stenen (halssteen, pensteen en stenen onder de wateras) buiten het bestek door de polder betaald zouden worden en wanneer het waeterwerc (dus scheprad en krimp c.a., wateras met onderwiel en bak) niet gemaakt hoefde te worden, er van de aanneemsom ƒ 200 zou afgaan. Dit laatste was het geval, zodat er ƒ 700 uitbetaald werd.

Dirc Maertsz. leverde extra palen die op de vier hoeken onder de ondertoren geheid werden, hetgeen 17½ gulden kostte. Dirc Cornelisz., smid, ontving 129 gulden 9 stuiver en 4 penningen voor al het ijzerwerk volgens een pagina’s lange specificatie. De bekende Leidse steenhouwer Jeroen Gerritsz. leverde voor vijf gulden een halssteen en een pensteen, terwijl de al even bekende steenhouwer Claes Cornelisz. 17) drie penstenen voor 4½ gulden leverde.

Vier nieuwe zeilen werden gemaakt door Dirc Claesz. voor bijna 20 gulden, waarbij nog kwam de door Cornelis Heymansz., lijndrayer, geleverde 25 ponden geteerd snoer (wellicht gebruikt bij het met riet dekken van de ondertoren) en acht pond ongeteerd snoer, die mogelijk voor de lijnen van de zeilen gebruikt zijn. Willem Claesz. Buys zorgde voor de benodigde reuzel en olie om de draaiende delen te smeren, terwijl Andries Cornelisz. tien palen leverde "om de moelen daermede te cruyen" à 35 stuivers elk. Het hoofdstuk van de geleverde materialen wordt afgesloten met het leveren van aarde om de molenwerf op te hogen.

Dan komen de arbeidslonen. De grootste post hiervan is die van 18 gulden, betaald aan Pieter Anthonisz. voor verricht werk buiten het bestek om, te weten het "inhalen" van de daklijsten met behulp van een trekvijzel en het verankeren ervan met bouten aan een eiken stuk. Ook moest hij alle kammen van doornhout wegnemen en vervangen door kammen van mispelhout, die goed op steek gezet dienden te worden. Ten slotte bracht hij nog twee hekken aan op de molenwerf "voor den toeloop van de beesten". Voor heien voor de molen kreeg hij bovendien nog ruim 13 gulden.

Gerrit Pietersz. Spec, een bekend Leids bouwondernemer, ontving 30 stuiver voor zijn moeite om de molen te inspecteren of die wel gemaakt was volgens de letter van het bestek. Verder zijn er tal van kleine posten voor het graven van de gaten voor de krimp en andere onderdelen van de fundering, transport van hout, het kruien van aarde, het baggeren bij de molenkade enz. Speciaal wordt vermeld dat Reyer Arysz. en zijn kinderen twaalf gulden kregen voor hun hulp bij het zetten van de molen; wellicht hebben zij geholpen met het met behulp van kaapstanders ophijsen van de zware onderdelen.

Een belangrijk hoofdstuk is altijd dat van verteerde costen. Het aanbesteden van een molen kon niet zonder dat de kelen gesmeerd werden en Lambrecht Claesz., waard in 'Het Stadthuys van Antwerpen', declareerde acht gulden. Nu was overeengekomen dat de aannemer het gelag zou betalen, en dus werd dit bedrag weer van de rekening afgetrokken bij het uitrekenen van wat de grondeigenaren zouden moeten gaan betalen. Op 11 februari 1586 was al 20 stuiver verteerd toen de molenmeesters met de timmerman en “meer andere” in de polder waren om de oude molen te inspecteren en te overleggen over de bouw van een nieuwe. Tijdens het opstellen van het bestek van de molen werd op 5 maart 16 stuiver verteerd, terwijl tijdens de bouw voor drie gulden en twee stuiver aan "pintebier" geconsumeerd werd. Ook bij het opstellen van de eerste rekening zat men niet op een droogje; de nota bedroeg 24 stuivers.

In totaal bedroegen de kosten voor het bouwen van de molen 989 gulden 17 stuivers en 4 penningen.

Uitvinding

Hiermee zou een einde aan het verhaal gekomen zijn, ware het niet dat er nog een andere zaak tussendoor speelde. Symon Fransz. van Merwen was niet alleen landmeter en bouwkundige, maar ook nog uitvinder. Op 10 april 1584 kreeg hij octrooi van stadhouder Willem van Oranje (die toen nog niet vermoord was) voor "zeeckere instrumenten” waarmee hij vooral de heemraadschappen (dus allereerst de hoogheemraadschappen i.v.m. hun boezembemaling) hoopte te kunnen dienen met pompmolens in de kolk en verder met:

“zeeckeren pijpen ofte waterfonteynen uyt de culcke deur ofte over den dijcken doende lopen ofte springhen in de buytenwateren ende dat zoewel metten pompmolens als den waterpijpen ofte waterfonteynen ter hoochte van sesthien, achtien, jae wel twintich ende meer voeten hooch" 18).

Wie weet aan hoeveel en welke eisen een octrooiaanvrage vandaag de dag moet voldoen, zal verbaasd zijn over een zo vage omschrijving van de uitvinding. Daar kan toch niemand wat mee beginnen? Ook de bijgevoegde tekening op perkament stelt welbeschouwd niets voor: zeer fraaie kleuren, dat wel, maar met ten enenmale onvoldoende technische details om de werking van een en ander (zonder nauwkeurig opgegeven maten, doorsneden enz.) te kunnen begrijpen. Nu was het in die tijd gewoonte om de uitvindingen zo cryptisch mogelijk te omschrijven en de bijbehorende tekeningen bewust zó onbeholpen te maken dat niemand met de uitvinding aan de haal zou kunnen gaan nog voor de uitvinder deze zelf in de praktijk had kunnen brengen. 19)

Het octrooi stond niet alleen op naam van Van Merwen, maar ook Corstyaen Anthonisz. en Cornelis Euwoutsz. Proot, beiden burgers van Delft, waren er bij betrokken. Hoe de onderlinge verhoudingen binnen dit drietal lagen, met andere woorden of er één technisch genie tussen zat en de anderen òf als financier òf als geïnteresseerd aannemer optraden, valt niet goed meer na te gaan. Maar het spreekt wel vanzelf dat Van Merwen met zijn vele functies en relaties zou trachten de uitvinding in het Leidse in de praktijk te brengen.

Vermoedelijk was de nieuwe Munnikkenmolen de eerste gelegenheid die zich voordeed om de pompmolen eens in het echt te beproeven. In ieder geval heeft Van Merwen het stadsbestuur zo gek gekregen om zijn uitvinding op alle mogelijke manieren te steunen, daarbij de indruk wekkend alsof hij in een zeer genereuze bui afzag van alle toekomstige vette winsten. Althans, zo moet men toch wel het besluit interpreteren dat het stadsbestuur op 11 juni 1584 nam. Van Merwen schatte de kosten van het in de praktijk brengen van zijn uitvinding op 800 à 900 gulden. Degene die de helft van dat bedrag zou voorschieten, zou achteraf een kwart van de winst beuren.

Allereerst werd besloten dat het octrooi aangeboden zou worden aan enkele van de charitatieve instellingen in Leiden en dat de instelling die bereid zou zijn het genoemde bedrag voor te schieten, ook de winsten zou krijgen. Toch was het stadsbestuur, of althans haar secretaris Van Hout, realistisch genoeg om te bedenken dat er wel eens geen enkele charitatieve instelling zou kunnen zijn die de gok wilde wagen. Geen nood, in dat geval zou de stad zelf het benodigde bedrag voorschieten, maar dan uiteraard ook de winsten opstrijken. Om dit alles te regelen werden twee personen gecommitteerd: Foy van Brouchoven, de grote man achter het Hoogheemraadschap, en ... wie anders dan Jan van Hout?

Deze gecommitteerden waren al tot over hun oren betrokken bij de zaak, want reeds op 9 mei 1584 hadden ze opdracht van het stadsbestuur gekregen om naar Delft te gaan en daar met de compagnons van Van Merwen te overleggen hoe de uitvinding het best in praktijk gebracht kon worden. Op 21 mei waren ze inderdaad naar Delft getrokken; Van Brouchoven kostte dit één dag, maar Van Hout ging nog door naar ’s-Gravenzande om de nieuwe molen aldaar te inspecteren met het oog op het eventueel daarin aanbrengen van de nieuwe uitvinding.

Overigens is de in 1580 door de Dordtse houtkoper Ocker Schrevelsz. gebouwde en nog bestaande ‘Nieuwlandse Molen’ onder Hoek van Holland blijkbaar niet geschikt geacht voor ombouw, of wilden de belanghebbenden geen enkel risico lopen. Van Hout maakte van de gelegenheid ge­bruik om ook nog eens te informeren naar de rechten van de stad Leiden op de aanwassen bij ’s-Gravenzande en te vragen om eindelijk rekening en verantwoording van de opbrengsten daarvan te krijgen. Via Den Haag keerde hij weer naar Leiden terug; de totale rekening beliep 16 gulden en 12 stuivers voor beiden.

De realisering van de uitvinding

Het aflopen van alle charitatieve instellingen in Leiden heeft wellicht geen resultaat opgeleverd, want uiteindelijk schoot de stad ƒ 450 voor. Daarmee werd de Monnikkenmolen van een wateropvoerwerktuig volgens de uitvinding voorzien. Zoals uit de aanneming door Pieter Anthonisz. blijkt heeft deze meteen de nieuwe apparatuur aangebracht, dus tijdens de bouw in 1586. Mogelijk verliep dit niet geheel naar wens, want anders wordt het besluit van het stadsbestuur van Leiden (als grootste ingeland in de polder) van 28 maart 1587 wat minder goed te begrijpen. Toen werd namelijk besloten dat op het verzoek van Van Merwen en Christiaen Antonisz. van Delft "omme de molen in de Regulierenpolder t’ haren costen volgende haer nieuwe inventie ende octroy te mogen vernieuwen in de faulten die hen in den gront ende andersins geopenbaert hebben" ingegaan diende te worden. Welke de fouten waren die in de grond gesignaleerd werden, is nergens nader aangeduid.

Tussen de datum van het besluit en uiterlijk de aanstaande Pinksteren, in 1587 vallend op 17 mei, moesten de verbeteringen aangebracht zijn. Daarna zouden dijkgraaf en hoogheemraden een verklaring moeten afleggen of de polder door de aldus verbeterde molen op een alleszins voldoende manier drooggehouden werd. Indien dat niet het geval zou zijn, zouden Van Merwen c.s. hun uitvinding met bijbehorende binnenwerk moeten weghalen. Het stadsbestuur besloot wel dat zolang dit alles niet geregeld was, de oude molen van de polder nog niet gesloopt mocht worden, maar als noodbemaling in stand gehouden diende te worden. 20)

Of Pinksteren niet gehaald werd of dat er andere hindernissen waren, valt niet goed vast te stellen, maar pas op 23 juni 1587 besloot het stadsbestuur op het verzoek van Van Merwen om enkele afgevaardigden aan te wijzen om te gaan kijken naar de proefneming met de nieuwe watermolen in de Monickenpolder, die tegen de oude molen zou moeten malen (voor die afgebroken zou worden) om vast te kunnen stellen welke van beide molens het meeste water uitsloeg. Benoemd werden Jacob Allertsz. de Haes en Pieter Pieter Jorysz. van Cortevelt, schepen.

Wat zij geconstateerd hebben, weten we niet: een rapport of iets dergelijks is niet gevonden. Toch zal de strekking wel duidelijk zijn. Op 3 juli 1587 namelijk gaven Dijkgraaf en Hoogheemraden hun verklaring af over het functioneren van de molen en de uitvinding. Zij verklaarden dat zij gelet hadden op de operatie van de molen "ende ‘t uytwerpen van den watere deur zeeckere pompen in deselve moelen gestelt op geheel ander wijse ofte manier dan tot noch toe bij gemeene watermoelens in Hollandt gepractiseert of gedaen es geweest". Zij concludeerden dat zij alles goed, capabel en voor de landerijen nuttig bevonden hadden en dat zij een en ander dus konden aanbevelen aan degenen die land droog wilden maken. Dit vooral omdat zij bevonden hadden dat de molen het water hoger uitgemalen had dan door andere gewone molens ooit te voren gedaan was. 21)

Dwarsliggers

Leek met die laatste verklaring alles koek en ei en kon de zegetocht van de nieuwe uitvinding alle lage gebieden van Nederland gaan veroveren, de praktijk was wel anders. "Wat een boer niet kent, lust hij niet" ging ook hier weer eens volledig op. Boeren wilden geen enkel risico lopen met onbekende kunstmiddelen die hun toch al continu bedreigd bestaan zogenaamd moesten verlichten. De droevige geschiedenis van met name de beginjaren van de vijzel, het hellend scheprad en de stoommachine tonen dat in later tijd overduidelijk.

Ook de Leiderdorpse boeren zagen totaal niets in de nieuwe uitvinding. Wie kunnen we beter daarover aan het woord laten dan Jan van Hout, die het "Tweede Capittel" van de rekening van een zeer uitvoerige inleiding voorzag. De tekst is bovendien te mooi om niet in de oorspronkelijke spelling weer te geven.

"Alzo nietjegenstaende het nieu gestelde waterwerc volgende de vindinghe van de voors. Van Merwen cum sociis bij dijcgrave ende hooge heemraden van Rhijnlant .... goet, bequaem ende voor de landen oorbaerlic was bevonden ..., de zaecke van de voors. moelen zooverre verleyt es geweest deur afgonst, quaetwillicheyt, wederspordelinge, tegenstant ende verhinderinghe, meest uyt een quaet vooroordeel gesproten zijnde, dat de voors. Van Merwen cum sociis (die in desen tot hun eygen groote zwaere costen gepractizeert ende gearbeyt hebben ten dienste van ‘t gemeenebeste ende omme de landen mit hun verstant, const ende vernuft van de heerlicke inventie der watermolens meerder nuts ende prouffijts te doen trecken dan tot noch toe, daerover zooveel cloucke mannen tot noch toe tevergeefs hadden gesocht) tevreden zijn geweest om niet langer gequelt te zijn van een hoop onwillige, crygele ende ondancbaere luyden, die hij verzeeckert was dat met alle middelen daertoe trachten om hem ende den zijnen in groote costen te doen vallen, eyntelicken mit alle hun vermogen in schanden te helpen ende tot spot te stellen, als hebbende van anbegin aen de moelen alle behoorlicke ende gewoonlicke gerijf onthouden, zijn nieu waterwerc wech te nemen ende elderswaer prouffijt daermede te doen, ende ‘tzelve doende alle de costen bij hem daeraen gedaen ende uytgeleyt, in plaetse dat zijn afgonstige de polder mit groote teercosten hebben bezwaert, aen zijn been te binden, zonder hoop van eenich verset, teneynde de moelen naer ‘t obstinaet voornemen van desommige zoude mogen gebracht werden opten ouden voet".

De druiven waren blijkbaar ook voor Van Hout zéér zuur. Je zult ook maar het vuur uit je sloffen lopen, zelfs naar Delft en verder, en dan uiteindelijk zo’n schitterende uitvinding door zo’n stelletje boerenpummels alleen maar uit koudwatervrees de grond in geboord zien worden!

Er bleef Van Merwen dan ook niets anders over dan zijn pompen weg te halen en een normaal scheprad aan te brengen. Dirc Maertensz., houtcoper, leverde eikenhout uit Hasselt en Wezel, alles zeer uitvoerig gespecificeerd, tot een bedrag van 245 gulden en 18 stuivers. Pieter Anthonisz. leverde ook nog wat hout en maakte het nieuwe scheprad met toebehoren, waarvoor hij 101 gulden en 8 stuivers rekende. Voor geleverd ijzerwerk, ook nu weer een opsomming van een paar bladzijden lang, kreeg Floris Henricxz., hoefslager, ruim 74 gulden, en verder waren er nog wat kleinere posten. De teerkosten, waar Van Hout ook nog over meende te moeten uitvaren, vielen eigenlijk wel mee (maar mogelijk heeft hij een aantal declaraties niet geaccepteerd), slechts 22½ gulden. Tussen 21 maart 1588, toen vergaderd werd om de pompen door een scheprad te vervangen, en de inspectie op 10 juli van het opgeleverde werk, moet de ombouw (en het "rijzen" van de molen) zijn beslag gekregen hebben. En daarmee viel het doek over die "heerlijke" uitvinding.

Eens uitvinder, altijd uitvinder

Maar was deze bittere teleurstelling nu aanleiding voor Van Merwen om zich af te wenden van de techniek van de wateropvoering? Toch niet. Allereerst kreeg hij nog met de naweeën van het voorschot van ƒ 450 te maken, daar de royeermeesters (zeg maar accountants) bij de controle van zijn rekening deze uitgave niet zomaar slikten, zeker niet omdat er geen specificatie bij was en de kosten van de uitvinding dus wel eens lager dan in totaal 900 gulden bedragen zouden kunnen hebben zijn. Van Merwen moest bij het stadsbestuur op het matje komen, maar zijn verklaring dat zijn totale kosten, ondanks de opbrengst van de weer verkochte materialen van zijn uitvinding, genoemd bedrag zeer verre overschreden, werd geaccepteerd. Hij mocht dus de ƒ 450 declareren, zelfs zonder een specificatie over te leggen. 23)

Op 25 mei 1589 bleek Van Merwen een nieuw soort scheprad uitgevonden te hebben: de heren van het stadsbestuur bewonderden het scheprad "van binnen slecxgewijs gemaeckt", dus als een slakkenhuis in elkaar gezet, dienende om het water "mit quantiteyt in de hoochde te brengen ende onder ende boven zijn centre off het aspunt uut te loozen". Van Merwen had die nieuwe uitvinding op eigen kosten in de binnenvestgracht achter het Leprooshuis op proef opgesteld. Door drie mannen werd het bewogen (al zou de drijfkracht natuurlijk ook wel door de wind geleverd kunnen worden) en de heren zagen dat het water in grote hoeveelheden werd opgemalen tot 5 of 5½ voet (1,57 m à 1,76 m) hoog. Van Merwen had mogelijk van zijn vroegere poging geleerd en schonk nu de uitvinding volledig aan de stad, die het recht kreeg deze overal in de praktijk te brengen waar dat wenselijk was, met name bij het leeghozen van grachten die uitgediept moesten worden.

Van Merwen werd voor zijn "vlijt ende naersticheyt" tot bevordering van het gemenebest zeer "gelooft, gepreesen ende overdanckelijck aengenomen", en omdat het stadsbestuur vond dat hij van deze uitvinding zou moeten kunnen profiteren, werd besloten dat de stad octrooi zou aanvragen, waartoe de pensionaris Paulus Vos opdracht gegeven werd. Maar helaas, hoe veelbelovend alles er uit zag, een wondermiddel is het niet gebleken. Al na korte tijd werd het uit elkaar genomen en op een zolder van de stadstimmerwerf opgeslagen, waar het na 1638 weer door de toen benoemde stadsarchitect Arent van ’s-Gravesande ontdekt werd en deze inspireerde er weer proefnemingen mee te gaan doen.

Simon Stevin

Overigens had Van Merwen nog een concurrent, en dan een die het wèl gemaakt heeft: Simon Stevin. Beiden zouden trouwens in 1600 een belangrijke rol spelen bij het totstandkomen van de opleiding van vestingbouwkundigen aan de Leidse Universiteit. In 1589 verzocht hij bij rekest aan het stadsbestuur dat hij de aanstaande leeghozing van het Rapenburg, die nodig was om de walmuren te kunnen vernieuwen, zou mogen verrichten met een nieuwe uitvinding van hem. Hij bood aan dat, wanneer de proefneming zou slagen, de stad zijn uitvinding voortaan zou mogen gebruiken. De heren van het stadsbestuur vonden dat hij eerst maar eens geduld moest oefenen totdat de paardenmolen, die de drijfkracht voor het opvoerwerktuig moest leveren, gereed zou zijn. 24) Mogelijk had Stevin zoveel geduld niet, want er wordt niets meer over hem vernomen. Uitgerekend Delft zou het worden waar hij wèl aan de slag kon. Hier paste hij de uitvinding toe aan de Duyvelsgatmolen in 1588 en de Nieuwe Langendijkse molen in 1590. 25) Leiden had voorlopig genoeg van al die nieuwe uitvindingen.

NOTEN

    1. F.C.J. Ketelaar, ‘Jan van Houts "Registratuer"’, Nederlands Archievenblad, tijdschrift van de Vereniging van Archivarissen in Nederland 84 (1980) 400-412.

    2. Toevallig zijn juist van deze polder veel oude rekeningen bewaard gebleven, zie J.H. de Vey Mestdagh, Inventaris van het archief van de Heeren Dijkgraaf en Hoofdingelanden van het Nieuwland genaamd Den Andel buiten ’s-Gravenzande, 1414-1868, speciaal de inv. nrs. 31-378 en 379-575.

    3. J.A. van den Hoek, ‘De geschiedenis van polders en molens onder Leiderdorp’, Leiderdorp aan jaagpad en snelweg, 1200 jaar wonen (Alphen aan den Rijn 1979) 57.

    4. De afbraak is zeer gedetailleerd beschreven door J.B.J.N. ridder de van der Schueren, ‘Brieven en onuitgegeven stukken van Jhr. Aerend van Dorp’ (Utrecht 1887-1888, Werken van het Historisch Genootschap Nieuwe Serie no. 44 en 50).

    5. W.W. van Driel, Familie-archief Van Dorp 1503-1657, deel A, inleiding en inventaris (’s-Gravenhage 1986) inv. nrs. 357-374.

    6. W.W. van Driel, ’Het Cartularium van Aernt van Dorp’, Nederlands Archievenblad, tijdschrift van de Vereniging van Archivarissen in Nederland 83 (1979) 233-241.

    7. J.C. Overvoorde, Archieven van de kloosters (Leiden 1917), inv. nrs. 582-857.

    8. Gemeentearchief Leiden (voortaan: GAL), Stads­archief 1575-1816 inv. nr. 1675.

    9. Hij maakte onder meer een kaart van het Nieuwland en de buitendijkse gronden, ingebonden in het in de vorige noot genoemde inv. nr. 1675; deze kaart uit 1591 is ook vermeld in de in noot 2 genoemde inventaris op p. 71 nr. 5.

    10. GAL, Stadsarchief 1575-1816 inv.nr. 1683.

    11. GAL, Prentverzameling cat. nr. 76760 gf.

    12. GAL, SA II inv. nr. 8636.

    13. GAL, SA II inv. nr. 8643 volgnr. 984.

    14. Een van de uitvoerigste beschrijvingen van de soorten vangen is wel Anton Sipman, ‘De ontwikkeling van de vang’, Gelders Molenboek (Zutphen 1969-1), ook afzonderlijk uitgegeven: Anton Sipman, De molens zoals ze waren en zoals ik hen heb gekend. Over de vang, voering en pal.

    15. J.P.A. Stroop, Molenaarstermen en molengeschiedenis, Een onderzoek naar herkomst, ouderdom en verbreiding van de benamingen voor enkele molenonderdelen in verband met de geschiedenis van de water- en de windmolen in de Nederlanden (Arnhem 1979-2) 17-30.

    16. H. Suurmond-van Leeuwen, ‘t Stadthuys van Antwerpen en de Uytrechtsche Schuyt te Leiden. Een relaas over geijkte kruiken, een herberginboedel en een moord in de 17de eeuw’, Bodemonderzoek in Leiden 10 (1988) 37-52.

    17. R. Meischke, ‘Een nieuwe gevel voor het Leidse stadhuis (1593-1598)’, Leids Jaarboekje 81 (1989) 74.

    18. GAL, SA II inv. nr. 8643 volgnr. 495.

    19. G. Doorman, Octrooien voor uitvindingen in de Nederlanden uit de 16e-18e eeuw met bespreking van enkele onderwerpen uit de geschiedenis der techniek (’s-Gravenhage 1940); en dezelfde, Techniek en octrooiwezen in hun aanvang met geschiedkundi­ge aanvullingen bij: I. Octrooien voor uitvindingen in de Nederlanden uit de 16e-18e eeuw (enz.) (’s-Gravenhage 1953).

    20. GAL, Stadsarchief 1574-1816 inv.nr. 44, Gerechtsdagboek A fol. 538 v.

    21. GAL, Gerechtsdagboek A fol. 578.

    22. Ook in extenso afgedrukt in genoemd artikel van J.A. van den Hoek, ‘De geschiedenis van polders en molens onder Leiderdorp’, p. 58.

    23. GAL, SA II inv. nr. 8643 volgnr. 496.

    24. GAL, SA II inv.nr. 45, Gerechtsdagboek A 2 fol. 155; zie verder  voor de dieping van het Rapenburg fol. 189 v. en verder.

    25. Ellen van Olst en Harry Boekwijt, Delftse windmolens van de 13e eeuw tot heden (Amsterdam 1978) 77; zie ook A. Bicker Caarten, ‘Middeleeuwse stenen windmolens te Delft’, Delftse Studiën. Een bundel historische opstellen over de stad Delft geschreven voor dr. E.H. ter Kuile naar aanleiding van zijn afscheid als hoogleraar in de geschiedenis van de bouwkunst (Assen 1967) 52-61.

Dit verhaal is eerder gepubliceerd in het Jaarboekje van de Rijnlandse Molenstichting 1990 p. 39-53. De merkwaardige manier van aanduiding van de noten is gehandhaafd. Door het scannen en met OCR bewerken van de tekst is er wel een en ander op het gebied van lay-out ongewild gewijzigd. In de tekst zelf is niets aangepast; de titel is vermeerderd met de naam Jan van Hout. Het is ook naverteld door Frans Grims in zijn Ontstaan en geschiedenis van de poldermolens in Leiderdorp (Leiderdorp 2009) p. 165-167.

P.J.M. de Baar

 

Jan van Hout verhalen

 

Introductie

Er zijn veel prachtige verhalen over Jan van Hout bekend. Ook hebben velen na hem in zijn geest geopereerd, wat ook weer tot prachtige verhalen heeft geleid.

In deze rubriek willen we aandacht schenken aan die verhalen. De verhalen zijn op originele bronnen gebaseerd. Soms betreffen ze Jan van Hout zelf, soms zaken, die hij in gang heeft gezet, soms gaat het om zaken die in de verte met hem te maken hebben of dankzij zijn inspirerende loopbaan tot stand zijn gekomen. 

We hopen met enig regelmaat nieuwe verhalen aan dit hoofdstuk toe te voegen.

 

Jan van Hout

De commissie Jan van Hout maakt sinds 2014 deel uit van de HVOL. Zij is de voortzetting van de voormalige Vereniging Jan van Hout. Als vereniging heeft Jan van Hout in de loop van de tijd veel waardevolle historische bronnen ontsloten, zie www.janvanhout.nl. Daarbij kan men denken aan de Leidse belastingregisters van de Tiende Penning (1561), de Vermogensbelasting van 1498, transcripties van de oudste registers van het Hoogheemraadschap Rijnland (1253-1564) en de rekeningen van de Pieterskerk (1398-1428), die van groot belang zijn voor haar middeleeuwse bouwgeschiedenis. Naast deze en andere oude bronnen zijn er ook recentere overzichten beschikbaar, zoals een overzicht van alle personen die tussen 1851 en 2007 deel uitmaakten van de Leidse gemeenteraad. Ook is er een inventarisatie beschikbaar van alle begravingen op de katholieke begraafplaats Zijlpoort en van de notulen van B&W tussen 1929 en 1955.
Via het Schelhaasfonds ondersteunt de commissie Jan van Hout restauratie en aankoop van belangrijke op Leiden betrekking hebbende documenten.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1990    aanschaf van een kaart uit 1625 van landmeter Jan Pietersz. Dou (1572-1635) en een charter van de familie Hubrecht-van Lelyveld

1992    aanschaf van een tekening van Jan de Beijer (18de eeuw)

1993    aanschaf van een tekening van molen De Korenbloem, toegeschreven aan J.E. la Fargue en een affiche van de Leidse loterij voor de armen (1712)

1995    restauratie van drie memorialen en een memorieboek uit het archief van de Hooglandse Kerk

1998    aanschaf van een stichtingsbrief uit 1436 en vervolgakten uit 1519, 1561 en 1578 van de broeder- en zusterschap van St. Franciscus

2000    restauratie van drie registers van notaris Pieter Dircxz. van Leeuwen (1623, 1626 en 1632)

2004    aanschaf van drie 14de-eeuwse charters van het St. Catharijnegasthuis

2006    restauratie van een zoenboek (1502-1576) en van een register op de buitengetimmerten

2007    aanschaf van 63 Leidse kranten uit de periode 1698-1706, van 9 foto’s van Henri de Louw (ca. 1880) en van een collectie foto’s van vader en zoon Goedeljee (1882)

henri de louw'Breestraat met paardentram' (foto: Henri de Louw).

2010    restauratie van drie 16de-eeuwse kaartboeken van Jan Pietersz. Dou

2011    aanschaf van de tekening '' van Hendrik Schepper (1741-1794) en een tekening van H.P. Schouten (1747-1822)

2015    aanschaf van de Kaart van de woning en landen in de Grote Polder van Claes Claesz. van Leeuwen, brouwer te Leiden, opgemeten door Jan Pietersz. Dou, 1629. In: Inventaris van archiefbescheiden betreffende de uitgifte van erfpachten in Zoeterwoude, Oegstgeest en Lisse 1457-1943, NL-LdnRAL-1712 (nummer 45).

2019     aanschaf van het Crimineel dingboek van de hooge vierschaar van Noordwijkerhout, Hillegom, Lisse ende Voorhout, 1698-1726. In: Inventaris van het archief van de Hoge Vierschaar van Noordwijkerhout, Voorhout, Hillegom en Lisse, 1590-1810 (NL-LdnRAL-0755, nummer 6).

 

 

 

 

 

De commissie Jan van Hout maakt sinds 2014 deel uit van de HVOL. Zij is de voortzetting van de voormalige Vereniging Jan van Hout. Zij stelt zich ten doel om historische informatie over Leiden en de Leidenaars te verzamelen en toegankelijk te maken. Zij doet dit met name door het ontsluiten, bewerken en digitaal publiceren van Leidse archiefbronnen. Daarnaast is er ruimte voor de publicatie van teksten die verband houden met deze bronnen.

vereniging janvanhout
janvanhout

 

Via het Schelhaasfonds ondersteunt de commissie Jan van Hout restauratie en aankoop van belangrijke op Leiden betrekking hebbende documenten.

 Publicaties, bewerkte brongegevens betreffende de historie van de Leidse Regio

200ste Penning en Familiegeld 1674
Begraafplaats Zijlpoort 1826 2006
Bonkaart 1674
Bronnenpublicaties Emiel van der Hoeven
Buurthouden 1400 1795
Charters Catharinagasthuis 1385 1390
Charters kleermakersgilde 1436 1578
Hervormde en Gereformeerde predikanten
Het Leidse Pluche 1851 2007
Jacob van Brouchovenfonds
Jan van Hout Verhalen
Jan van Hout Vertooch 1595
Leidse Begraafplaatsen 1829 1910
Leidse Patriciaat tot 1420
Poorten en Gangen
Notulen BW 1929 1955
Regenten Weeshuis 1788 1830
Registers Rijnland 1253 1564
Rekeningen Pieterskerk 1398 1428
Rekeningen Vestmeesters 1460 1465
Stedelijke elites 1420 1510
Straten en grachtenboeken
Tiende Penning 1561
Vermogensbelasting 1498
Vermogensbelasting 1502 Lening 1508