Jan van Houts graven

P.J.M. de Baar

 JanVanHoutsGrafOntwerp

Jan van Hout en zijn graven in de Pieterskerk

In de Middeleeuwen en nog lang daarna werden degenen die het zich konden veroorloven in de kerk begraven; de minder welgestelden en armen vonden een laatste rustplaats op het kerkhof rond de kerk. Voor pastoors en andere geestelijken was er vaak een priestergraf aan de voet van het hoogaltaar. In de rest van het koor waren vooral graven van de voornaamste parochianen; de net wat mindere man vond een plekje elders in de kerk. De kerkmeesters (kerkvoogdij) verkocht ruimten, soms inclusief muurtjes en grafzerk, aan degene die de gevraagde prijs ervoor wilde betalen, of in de achttiende eeuw ook wel aan de hoogstbiedende op een openbare verkoping. Een flink aantal graven, afhankelijk van de kerk soms meer dan de helft, hielden de kerkmeesters zelf om te verhuren. Wie geen eigen graf had of bij familie of kennissen in hun eigen graf bijgezet mocht worden, kon tegen betaling van een wat hoger bedrag een plekje in zo’n huurgraf ‘huren’. Omdat na de Reformatie in 1572 de meerderheid van de bevolking nog katholiek was en in die tijd eigendom haast onaantastbaar, bleven de katholieken hun doden begraven in kerken waar inmiddels in Calvinistische geest gepreekt werd en vrijwel alle herinneringen aan de Roomse begraaftraditie (met beelden en zo) verdwenen waren. Zelf moesten ze zich behelpen met schuilkerken, waarin niet begraven kon (en mocht) worden. Dat betekende dat heel wat graven door katholieken bezet werden, of Lutheranen, doopsgezinden of Remonstranten en nog heel wat meer ‘dissenters’, naast een groeiend percentage Calvinisten. In huurgraven konden dus lieden die tijdens hun leven op godsdienstig gebied volstrekt andersdenkend waren, na de dood op elkaar gestapeld worden – er gingen normaliter vier kisten op elkaar in een graf. In een huurgraf had je een soort garantie dat je tien jaar lang mocht verteren; daarna werd je ‘geschud’ en de overgebleven botten verdwenen in een knekelhuis. Dat gold overigens ook voor de ‘eigen graven’, al wilde de grafmaker daar nog wel eens de overgebleven botten in een klein kistje doen en dat ergens in een hoekje in het graf bijzetten. Zeker in jaren dat de pest of een andere besmettelijke ziekte woedde die veel slachtoffers maakte, hadden de grafmakers wel eens wat minder geduld en gingen al eerder tot het ‘schudden’ over om ruimte te maken, maar in sommige eigen graven werd wel eens heel lang niet begraven en dan bleven de botten, en soms resten van kleding en kisten (spijkers), blaadjes rozemarijn (tegen de lijkenlucht), koperen munten (die op de ogen van overledenen gelegd werden) of een koperen krans (een soort kroon op het hoofd waarin geurige kruiden zoals rozemarijn gestoken konden worden), tot de huidige dag bewaard.

Onder de eigen graven waren de meeste alleen bestaand uit vier muurtjes en een zerk van normale grootte. Er waren echter ook dubbele graven, dus (bijna) eens zo breed, waarin uiteraard meer kisten pasten. Vanzelfsprekend waren die in alle opzichten duurder – denk alleen maar aan de extra moeite om zo’n grote en zware zerk te lichten. Maar er was nog een derde soort: een keldergrafstede. Deze bestond uit een gewone zerk, zij het doorgaans een dubbele zerk, en een extra zerk, meestal in het verlengde van het eigen graf. Die extra zerk werd aangeduid als ‘mond’, en als die zerk weggehaald was, werd vaak een gemetselde trap zichtbaar, waarlangs de kist naar beneden gebracht kon worden. Onder de zerk van het hoofdgraf konden de kisten bijgezet worden. Zo’n keldergrafstede had een gemetseld gewelf, zodat de zerk daarop vastgemetseld was en niet gelicht kon worden. De toegang was dus alleen via de mond. Ook Jan van Hout bezat zo’n keldergraf (naast een paar gewone graven).

Het is merkwaardig dat in heel de afwikkeling van de boedel van Van Hout in 1610 totaal niets vermeld wordt over de kosten van zijn begrafenis (die toch wel aanzienlijk geweest moeten zijn, bij zo’n belangrijk persoon) of het begraven, noch over zijn graven. Wel noemde hij zijn keldergraf in zijn testament. In de hertaling van Karel Bostoen in Jan van Houts nalatenschap. Bronnen. Uitgegeven met inleiding, hertaling en aantekeningen (Leiden 2013) p. 25 luidt dit: “Wat nu mijn eerdergenoemde begrafenis betreft: ik wil graag worden begraven in de Pieterskerk hier, in de Noord-Buitenwandeling, waar Cornelis Meeszoon van Hout en Margriete Pietersdochter, mijn dierbare ouders, alsook Lysbeth Reyniersdochter van Wing, mijn lieve echtgenote, begraven liggen, allen in de Heer overleden, namelijk in het graf dat ik voor hen, voor mij, voor mijn kinderen, kleinkinderen en overige familieleden heb laten maken.” Overigens is dat ‘overige familieleden’ een niet zeer accurate hertaling van wat Van Hout schreef: “vorder geslachte”; daarmee bedoelde hij nog latere generaties dan zijn kleinkinderen en niet andere bloed- en aanverwanten. Daarbij ging hij er natuurlijk van uit dat dit graf nog vele generaties eigendom van zijn afstammelingen zou blijven.

Een probleem is dat in 1610 de plaatsaanduiding van alle graven in de Pieterskerk gewijzigd werd: eerst was er sprake van een vage aanduiding van de hoek van de kerk met ‘streken’ met volgnummer, en na 1610 kreeg iedere hoek een nieuwe, vaste naam en daarbinnen werd doorgeteld. Omdat ooit een onverlaat de prachtig getekende plattegronden van die hoeken (panden) uit een grafboek verwijderd heeft, weten we nu niet precies waar precies welk graf gelegen heeft. Nadat er niet meer in de kerk begraven mocht worden, dus vanaf 1829, is er meerdere malen met zerken gesleept, onder meer ter vervanging van gebroken zerken, zodat de nummering niet meer overal klopte. Soms waren er zelfs zerken overdwars gelegd, dus tegen de strikte oostwest-oriëntatie in. Toen in 1979 zich de kans voordeed alle onderliggende muurtjes in kaart te brengen omdat alle zerken verwijderd moesten worden voor het aanbrengen van vloerverwarming, was het Robert Oomes, die al lang op zoek was naar het graf van zijn beroemde voorbeeld de wiskundige Ludolf van Ceulen, die zich daarmee bemoeide. Hij zorgde ervoor dat alle zerken gemerkt werden, de muurtjes van bovenaf gefotografeerd en dat na afloop waar dat maar mogelijk was de zerken teruggelegd werden op de plaats waar dat volgens hem hoorde. Daar heeft hij een ongelofelijk aantal uren in gestoken, zodat hij dus alle eigenaardigheden van het begraven in de Pieterskerk kende. Daarom heeft nadien werkelijk iedereen zich geconformeerd aan zijn mening. In het dikke boek De Pieterskerk in Leiden. Bouwgeschiedenis, inrichting en gedenktekens uit 2011 heet het op p. 336 zelfs: “dat de reconstructie die indertijd [door Oomes] is gemaakt, niet of nauwelijks te verbeteren is.” Gelukkig zijn na zijn overlijden al zijn aantekeningen, kaarten enz. overgebracht naar Erfgoed Leiden en Omstreken, zodat die nu nog bestudeerd kunnen worden.

Of de familie Van Hout al vóór de Reformatie in 1572 eigen graven in de Pieterskerk bezat, is niet bekend. Vader Cornelis Meeszoon van Hout was niet echt rijk, maar stamde uit een geslacht dat zeker niet onder de armen gerekend mocht worden. Hoe dan ook, op 30 maart 1592 kocht Jan in wat later de Noord-Buitenwandeling ging heten (ruwweg: de stroken graven tussen de noordmuur van het schip tot aan de eerste rij pilaren) in streek 6 graf nummer 2. Zijn moeder Margriete Pieter Jasparszoonsdochter was op 16 maart 1592 overleden en toen zal Jan (bedilzuchtig als altijd en in plaats van zijn wellicht té oude vader) meteen met de kerkmeesteren geregeld hebben dat hij dit graf kon kopen; kennelijk heeft het nog een paar weken na de begrafenis geduurd voor het formeel op zijn naam kwam te staan. Op 13 februari 1595 overleed vader Cornelis Meeszoon van Hout en kon dus nog bovenop zijn vrouw begraven worden. Of zijn eigen zoon Bartholomeus, die op 3 maart 1592 overleden was, ook al in dit graf begraven was, is niet bekend, maar vermoedelijk niet. Wie er verder in begraven zijn, is niet bekend, maar in ieder geval niet zijn dochter Catharina, die op 20 oktober 1603 begraven werd “recht voor de noorderdeur van ’t choor”, zoals Bostoen in Hart voor Leiden. Jan van Hout (1542-1609), stadssecretaris, dichter en vernieuwer (Hilversum 2009) p. 16 beschrijft. Mogelijk gaat het hier om het graf in streek 20 nummer 5, later Kruiskerk nr. 120, dat Jan van Hout op 3 maart 1605 kocht. Overigens had hij op 17 september 1604 naast graf nr. 2 ook nr. 1 gekocht; later werden die hernummerd in Noord-Buitenwandeling 14 en 15 als een dubbelgraf, waarbij dan nog de mond nr. 20 behoorde. Dankzij een perfecte opmeting en tekening door Van Hout weten we nu nog hoe het eruit zag. Deze graven werden op 18 maart 1611 verdeeld, wellicht naar onderling goedvinden en buiten de eigenlijke boedelscheiding om: schoonzoon Petrus Pauw kreeg de graven in de Noord-Buitenwandeling 14, 15 en 20; de kleinkinderen Van Leeuwen Kruiskerk 120. Die kinderen van de overleden dochter van Jan van Hout, Catharina, en haar man Jacob van Leeuwen bezaten vanaf dezelfde datum ook Kruiskerk 125, dat Jan op 17 december 1604 gekocht had en wellicht grensde aan nr. 120. Zoon Claes van Leeuwen had daarbij mogelijk meer rechten dan zijn twee zussen, want deze graven 120 en 125 bleven op zijn naam staan, daarna op zijn weduwe en later op zijn kinderen. Ene Johan van Couwenhoven had er kennelijk ook rechten op, maar stond die op 20 januari 1696 bij notariële akte af aan Nicolaas van Leeuwen. Op diens naam bleven de graven staan tot 1828, toen alle eigen graven vervielen aan de Kerkvoogdij (toen nog Gemeentecommissie genoemd), maar waarin niet meer begraven mocht worden. Tussen 1732 en 1775 werden er vijf personen Van Leeuwen of familieleden begraven (Kerkvoogdij inv.nr. 1014 fol. 51v., nr. 125). In nr. 120 werden slechts twee familieleden in 1734 en 1750 te ruste gelegd, mogelijk te wijten aan het feit dat de zerk aan stukken was (er was nog ruimte voor drie lijken).

Het gravencomplex waarin Jan van Hout op 15 december 1609 begraven werd, viel dus ten deel aan zijn dochter Maria, haar man prof. Petrus Pauw en hun vijf kinderen. Mogelijk bleven er daarvan uiteindelijk maar drie over, die meest in Amsterdam woonden en weinig belangstelling voor het graf van hun grootvader gehad zullen hebben. Op 23 december 1654 werd tweederde aandeel in het graf bij notariële akte verkocht aan de notoire katholiek Sylvester van Swanenburch, zoon van de leermeester van Rembrandt, die op 30 april 1659 het laatste derde onderhands wist te kopen. Sylvester verkocht het complex 14-15-20 op 12 februari 1674 aan de kerkmeesteren, die het daarna als huurgraf gebruikt hebben. Daarmee wordt het lastig aan het licht te brengen tot wanneer het een keldergrafstede geweest is en wanneer de door Van Hout zo druk met letters geplande zerk(en) vervangen is – overigens is er geen bewijs dat de door hem gewenste teksten ook daadwerkelijk in de zerken gehakt zijn, want bij geen van de bekende beschrijvers van grafzerken of stadshistorieschrijvers is de tekst overgeleverd, bij mijn weten. Een wel heel gelukkig toeval is dat in het archief van de Kerkvoogdij (inv.nr. 1002) drie stukken die met dit graf van doen hebben bewaard zijn gebleven. Het gaat om de akte verleden voor notaris H.M. Brasser van 23 december 1654 waarin mr. Jacob Dedel namens zijn vrouw Elisabeth Pau, Cornelis Canter namens zijn vrouw Maria van Tol en haar broer mr. Pieter van Tol, kinderen van Geertruyt Pau, hun tweederde eigendom overdeden aan Silvester van Swanenburch, secretaris van het Baljuwschap Rijnland, al wordt helaas geen koopprijs vermeld. Hierbij is een procuratie gevoegd. Het derde stuk is een onderhandse verklaring van Adriaen van Leeuwen en Frederick Paauw als voogden over de twee dochters van zaliger doctor Johan Paau, die een zoon was van prof. Petrus Paeu, over overdracht van het laatste derde tegen een ongenoemde koopsom aan Silvester, 30 april 1659. Met deze stukken kon de volledige eigendom op diens naam overgeboekt worden op 1 oktober 1663. Nadat de kerk het verworven had, was het een huurgraf, zoals blijkt uit het register van de huurgraven (inv.nr. 1013 fol. 58v. en 59): in de nummers 14 en 15 werden in 1740 tussen 25 januari en 3 maart tien lijken begraven, waaronder twee kinderen; op 19 juni 1759 nog een kind; en tussen 18 januari en 11 maart 1762 twaalf lijken, waarvan zeven kinderen.

Een en ander is ook terug te vinden in de financiële administratie van de Kerkmeesteren. In de ‘blaffert’ (een soort grootboek) over 1592 (inv.nr. 141) is op fol. 1v. geboekt aan inkomsten wegens begraven in de Pieterskerk per boekhouddatum (één keer per week) 9 maart: “Ontfangen van ’t openen van ’t graf van Mees Jansz. van Hout 3 guldens”. Vermoedelijk is hij in een graf van zijn schoonfamilie begraven. Op 6 april werd geboekt zowel “Ontfangen van ’t openen van ’t graf van de huysvrou van Cornelis Mees van Hout 3 gulden” als (fol. 8) “Ontfangen van coep van een graf in de Pieterskerck, gecoft bij Jan van Hout, secretaris.” Nog geheel volgens katholieke traditie luidde de kerkklok voor hen: voor zowel “van ’t luyen van Mees Jansz. van Hout, vendrich”, op 9 maart als op 14 maart “van ’t luyen van de huysvrou van Cornelis Meesz. van Hout” werd drie gulden geïnd. Ook voor Jan van Hout zelf werd betaald: op 21 december 1609 boekten de kerkmeesters voor het openen van het graf van de secretarys Jan van Hout drie gulden en “over ’t luyen van Jan van Hout, secretarys” vijf gulden. De Sint Salvator-klok in het klokhuis op het Pieterskerkhof heeft minstens een uur geluid, wat afgeleid kan worden uit de beloning van de klokluider, die hiervoor twee gulden en acht stuivers kreeg (zodat de kerk er nog wat aan overhield; inv.nr. 147 fol. 4v., 17v. en 33v.).

Onlangs kwam naar buiten dat de plaats van het in 2013 geplaatste monument voor Jan van Hout, waarop heel opzichtig staat: Hier begraven, niet op de correcte plaats aangebracht zou zijn. Martin Hooymans ontdekte dat het graf van Van Hout niet in de buurt van het monument, maar een stuk meer naar het oosten, in het tweede ‘vak’, lag. Ongeveer daar ligt nu nog, of weer, een grote zerk met het nummer 14, maar zonder verder opschrift. Dat bracht dus twijfel met zich mee aan de betrouwbaarheid van de onderzoekingen van dhr. Oomes. Iedereen had blind op hem vertrouwd, maar had hij het wel bij het goede eind? Kennelijk niet, want in het boekje van Bostoen Hart voor Leiden p. 10 beeldt deze een reconstructietekening van Oomes af waarop in potlood aangegeven is waar het graf van Van Hout zich zou bevinden: midden in het eerste ‘vak’, tegen de noordmuur aan. Dat kan helemaal niet, want daar heette het Westwandeling, met hoge nummers. Die benaming Westwandeling is ook te zien op de kaart achterin het boek van mr. K.J.F.C. Kneppelhout van Sterkenburg, De gedenkteekenen in de Pieters-kerk te Leyden (Leiden 1864). Helaas heeft Bianca van den Berg in haar boekje De Pieterskerk in Leiden (Utrecht 1992 p. 58) zich daar niet aan geconformeerd, maar laat alle panden in het schip van de kerk aan de westmuur beginnen, waardoor de wetenschap bepaald niet geholpen is, want dit heeft school gemaakt. Of Oomes nog betrokken geweest is bij het aanwijzen van de plek waar op 10 december 2009 gemeentesecretaris Paul van den Wijngaart een krans moest leggen op het graf waar 400 jaar eerder Van Hout was begraven, is mij niet bekend; de krans stond overigens tegen de noordmuur, ter plaatse waar in 2013 het monument zou komen. Ik moet eerlijk bekennen dat deze discrepantie mij niet eerder opgevallen was, al heb ik altijd gedacht dat het graf van Jan ongeveer daar gelegen moet hebben waar nu die zerk nr. 14 ligt, dus niet tegen de noordmuur, maar eerder tegen de lijn tussen de twee pilaren. En die wat ongelukkige woorden: Hier begraven, heb ik nooit letterlijk opgevat, zoals je dat ook bij de andere epitafen en monumenten niet moet doen. Die werden in de buurt aangebracht, wel zo dicht mogelijk bij, maar zelden precies boven het graf van de geëerde. Dus mag het monument gewoon blijven zitten waar het zit, zelfs van de ontdekker van dit abuis, Martin Hooymans…

JanVanHoutsGraf