P.J.M. de Baar
Jan van Hout en een ‘vreemde’ koper van een lot in 1596. Omar, de eerste(?) Marokkaan in Leiden? De rol van Jan van Hout bij de grote loterij voor de inrichting van het vroegere St. Caeciliaklooster tot pest- en dolhuis is al meerdere keren zeer uitvoerig belicht. Hier wordt slechts verwezen naar het proefschrift van Johan Koppenol, Leids heelal. Het Loterijspel (1596) van Jan van Hout (Hilversum 1998), Anneke Huisman en Johan Koppenol, Daer compt de Lotery met trommels en trompetten! Loterijen in de Nederlanden tot 1726 (Zeven Provinciënreeks deel 3) en Karel Bostoen, Hart voor Leiden. Jan van Hout (1542-1609), stadssecretaris, dichter en vernieuwer (Zeven Provinciënreeks deel 28). De prijswinnende ingediende rijmpjes zijn, met een uitvoerige inleiding, gepubliceerd in Dick E.H. de Boer, “Trecker, treckt met goe couragie”. Een systematische uitgave van het trekkingsregister van de Leidse loterij van 1596 (Leiden 1989). Diverse artikelen over de loterij zijn ook digitaal te vinden op de website www.dbnl.nl, zoals van Bostoen Verzen voor de Leidse loterij en rederijkerswedstrijd van 1596 en “Adieu mijn geld”. De Leidse loterij van 1596. De oorspronkelijke registers met ingeleverde rijmen zijn gescand, zij het op een chaotische manier, als Archieven van de Gasthuizen (0504) inv.nr. 429 “Cohier van de registers van de Collecteurs van der Leydtschen Loterie”, 1596 (het zoekwoord ‘loterie’ op de website www.erfgoedleiden.nl brengt je er meteen heen). Een van de aspecten die later uitgediept zijn, is die van één vreemdeling die ook een lot kocht. Jan van Hout zal daarbij geen rol gespeeld hebben, maar was er misschien toevallig bij aanwezig toen dit lot getrokken werd (en een niet bleek te zijn). De kwaliteit van het dichtwerk zal hem, als taalpurist, wel niet echt aangesproken hebben. In 1996 verscheen het boek In de nieuwe stad. Nieuwkomers in Leiden, 1200-2000. Daarin wordt (op p. 36) ingegaan op een bij de grote loterij voor de bouw van een pest- en dolhuis in het voormalige Sint Caeciliaklooster ingeleverde ‘proze’, een op rijm gesteld versje dat toepasselijk was op de loterij. Het luidt: Ick jonckman uuyt vremde landen / had ick den oppersten prijs / ’t soude mij wel gehanden’. Dit werd als lot nr. 26105 geregistreerd (op scan 811); het was ingediend door Ommaer Bouck, wonende of verblijvende ten huize van Franchoys van Eeken in de Blauwesteeg. Ommaer werd gelijkgesteld met Omar, een bekende voornaam uit de Islamitische wereld. Mogelijk in combinatie met zijn achternaam werd aangenomen dat hij Noord-Afrika als herkomst had, vermoedelijk Algerije of Marokko. Later is dat nog verengd en werd het een Marokkaan. Zo is het in de (historische) literatuur terechtgekomen en sedertdien vaak overgenomen. En ook in de Wandelgids door Islamitisch Leiden, verschenen in 2013 ter gelegenheid van het 400-jarig bestaan van een leerstoel in het Arabisch (en vaak aanverwante talen en culturen) (p. 68-69). Daar is inmiddels zijn achternaam als Boek gespeld, wat misschien wel de feitelijke betekenis is, maar als schrijfwijze anachronistisch. Verder scheen er toen niets van deze Omar Bouck bekend te zijn. Maar dankzij de toenemende automatisering/digitalisering van archiefgegevens is onderzoek tegenwoordig niet meer zo’n zoeken naar een speld in een hooiberg als toen. Ommaer, ook wel gespeld als Omaer, Omer en dergelijke, komt redelijk frequent voor; Omar slechts zelden. Het blijkt – voor zover na te gaan – steeds te gaan om inwijkelingen uit vooral Vlaanderen in de periode 1580-1630; daarna daalt het aantal vermeldingen van de naam en na 1700 is die zo goed als totaal verdwenen. Deze voornaam zal in Vlaanderen vooral afgeleid zijn van St. Audemar of St. Omer, de stichter van het bisdom Terwaan en begraven in een plaats niet ver van de naar hem genoemde nederzetting (thans grote stad) St. Omer (St. Omaars in het Vlaams), wiens feestdag 9 september is. Bij het bekijken van alle vermeldingen van Ommaers en dergelijke viel het op dat een Omaer Bouden, ‘greynwercker, jongman van Leysel in Vlaenderen, vergeselschapt met Franchoys van der Eecke, zijn cosijn, ende Jan de Noot, mede zijn cosijn’, op 13 april 1607 in kerkelijke ondertrouw ging met ‘Trijntgen Adriaens, jongedochter van Leyden, vergeselschapt met Marytgen Thonis, haer oude meestersse’. Die Franchoys van der Eecke, die neef (cosijn is een volle neef, geen oomzeggertje), moet toch wel dezelfde zijn als die Franchoys van Eeken uit de Blauwesteeg uit 1596? In de Blauwesteeg (min of meer waar nu de Sterrenwachtlaan loopt) woonden vooral arbeiders, en een greynwercker zal daar niet uit de toon vallen. En dat Omaer in 1607 Bouden heet en in 1596 Bouck: er zijn wel grotere verschrijvingen gevonden. Bij verificatie in het Loterijregister blijkt er echt Bouck te staan, al is dat register ook weer een afschrift en zou er ergens eens schrijffout begaan kunnen zijn. Zo is de naam in onze tijd ook meerdere malen als Bonden gelezen. Omaer Bouden kocht op 16 september 1611 bouwkavel nr. 32 in de ‘Achterste Doelsteech, in de Sacksteech noortsijde, beginnende aen de vest oostwaerts aen’ (dat is waar nu het Lipsius nog staat), maar deed het al op 7 december 1611 voor dezelfde prijs over aan Jaecques de Mont, wolcammer. Overigens had hij nog geen stuiver van de koopprijs betaald, zal de financiering van de bouw van een huis wel problematisch zijn geweest en was hij wel blij dat nota bene zijn buurman hem van die (mis?)koop af hielp. Als zijn beroep wordt dan vermeld saeywercker, dus kennelijk was hij van grein overgegaan op de productie van saai (allebei weefsels van vooral wol). Mogelijk wilde hij zelfs een zelfstandig bedrijf in die branche gaan uitoefenen, want op 13 juli 1612 werd poorter van Leiden Omaer Bouden, saeydrapier van Leysel in Vlaenderen, met als getuigen Jan de Noot en Jacob van Drongen. Leysel is het huidige Leisele op 13 kilometer ten zuiden van Veurne, een plaats die veel inwijkelingen leverde. De proze is in het Vlaams, want een woord als ‘oppersten’ prijs (in de betekenis van hoofdprijs) kom je in het gewone Hollands/Leids uit die tijd nooit tegen. En ook ‘gehanden’ (bevallen, van pas komen, handig zijn) zal niet veel autochtonen over de tong gekomen zijn. Natuurlijk kan het ook een al bestaande proze zijn, of misschien heeft Franchoys van der Eecke zijn (veel jongere?) neef Ommaer geholpen. Franchoys trouwde in 1585 met Pastina van der Walle en blijkt afkomstig uit Gijverinkhove, op 12 kilometer van Veurne. In zijn gezin (zij hadden onder meer een zoon Franchoys junior) zal Ommaer een gastvrij onderdak gekregen hebben. De andere neef, Jan de Noot of Danoot, behoorde tot een geslacht dat ook uit Veurne, Beveren in Veurnambacht of Pollinkhove, een buurdorp van Gijverinkhove, afkomstig was. Voor de ‘vremde landen’ als geboorteplaats van Omar zal dus niet helemaal naar Afrika afgezakt hoeven te worden; naar West-Vlaanderen is al voldoende. Wie dan wel de eerste echte Marokkaan (of Afrikaan) in Leiden was, blijft daarmee een nog onbeantwoorde vraag. De Johannes Maurus, Afrikaan, die op 26 juni 1648 ingeschreven werd als student in de letteren (maar hij ging in feite theologie studeren) had zich in 1643 op 23-jarige leeftijd in Delft laten dopen, studeerde op kosten van Delft en sinds 23 februari 1653 van Haarlem en woonde in het Staten-College aan de huidige Kaiserstraat. Op 30 november 1650 vereerden de burgemeesters van Leiden Johannes Maurus, ‘geweest sijnde van de Mahumetaensche religie ende jegenwoordich studerende theologie’, met tachtig gulden om daar een ‘cleet’ (een soort toga?) van te maken. Professor Golius (hoogleraar Arabisch) had zich kennelijk over hem ontfermd en zou dat geld voor hem ontvangen. In februari 1656 hield zijn ‘beurs’ op en wilde hij kennelijk naar elders vertrekken, maar in de Kerkenraad van 10 november 1656 werd geconstateerd dat na het oplezen van zijn naam (hij werd in twee kerken zelfs als Arabier vermeld, wonende in de (Pieterskerk)Choorsteeg) geruchten gingen lopen die niet zo best voor hem waren, en van zijn gedrag niets goeds gehoord werd, zodat hem attestatie geweigerd werd. Op 17 november kwam hij verhaal halen, maar de Kerkenraad bleef zich unaniem bezwaard vinden om hem die attestatie te geven vóór hij door een beter en godzaliger gedrag de Kerkenraad tevreden gesteld zou hebben en de ergernis onder de gemeente weggenomen. Ook werd hij nog eens door de presiderend predikant zeer ernstig vermaand om een godzalig leven te gaan leiden. Daar kon hij het mee doen. Het zal er wel toe geleid hebben dat hij zonder attestatie naar Amsterdam kon vertrekken en een verdere kerkelijke carrière wel kon vergeten. Hier hebben Delft, Leiden en Haarlem dus bitter weinig eer mee ingelegd. Een andere kandidaat is de op 6 juni 1643 als lidmaat van de universiteit ingeschreven Saadias Abraham, Marocanus, 50 jaar oud, die geen inschrijfgeld hoefde te betalen. Maar dankzij het proefschrift van Martine Zoeteman-van Pelt over De studentenpopulatie van de Leidse universiteit, 1575-1812 (p. 285), is bekend dat op 23 december 1633 ingeschreven werd Mohammeth filius Haly, Mauritanus e Regione Sus, mogelijk de streek rond Sousse in Tunesië – als die identificatie juist zou zijn, was hij dus geen Marokkaan, maar eerder een soort Barbarijse zeerover. Wie biedt er een nog vroegere Marokkaan? P.J.M. de Baar |