Jan van Hout en zijn Vroonwaterenrapport

P.J.M. de Baar

 Vroonwaterenkaart 800

Jan van Hout en zijn Vroonwaterenrapport, 1593

Jan van Hout heeft heel wat papier geproduceerd n.a.v. de Vroonwateren, de plassen en meren ten noordoosten van de stad waar het stadsbestuur van Leiden sinds 1433 onder meer visrechten had, die verpacht werden aan vissers ter plaatse. Niet alleen de verpachting en de inning van de pachtgelden plus het bewaken van de viswateren tegen stroperij en dergelijke kostte veel inspanning, waartoe Leiden zelfs een aparte Vroonmeester aangesteld had, maar ook het bewaken van de rechten überhaupt vergde bij tijd en wijle flink wat werk. Een rechtskundig aardig onderlegd persoon als de stadssecretaris had het er vaak behoorlijk druk mee. En iemand met een taakopvatting als Van Hout, die werkelijk ieder op de secretarie aanwezig papiertje doorlas om te zien of het niet informatie over de Vroonvisserij bevatte, heeft er oneindig veel tijd in gestoken. Het resultaat van zijn geschrijf is in dikke bundels geboekstaafd en in de achttiende eeuw door een latere opvolger, David van Royen, gebundeld tot een reeks ‘Vroonregisters’, zodat nu eenvoudig van de inhoud kennis genomen kan worden. In Archieven van de Stadsheerlijkheden en Vroonwateren [Archief 0505] inv.nr. 991 (3), getiteld ’t Vroonregister B, 2o. Lo., zijn de Notelen aengaende mijn besoinge van de Vroonwateren ingebonden, met een soort inhoudsopgave voorin, en wat algemene aantekeningen. Zo schrijft Van Hout: Nopende ’t onderscheyt van de snoucken. Maetsnouc: lang omtrent drie vierendelen; wat groter es telturen(?), onder maetsnouc. Henckert: derdalf vierendeel. Half henckert: scharp een half elle. Spruyt: anderhalf vierendeel. Graseling: al wat geen half vierendeel halen mach.

En zo zit dit boek vol aantekeningen over heel gedetailleerde zaken, die wel nergens zó precies zullen zijn beschreven. Zeker voor taalkundigen is dit boek een Fundgrube, te meer omdat Van Hout er tal van bladzijden vol met rijmwoorden en dergelijke in opgenomen heeft die met een K beginnen – haast een encyclopedie vol. Maar waarom alleen die ene letter? Overigens is er door die taalkundigen al het nodige in gegrasduind.

Na wat afschriften van heel oude stukken, gefolieerd met letters, begint na de letter l een rapport gefolieerd met Romeinse cijfers (hier weergegeven in Arabische). Het hele rapport telt eigenlijk 131 folii=262 bladzijden, afgezien van tussengevoegde bladen met een a-nummering en dergelijke. Hoe belangwekkend dit rapport ook is, dat is wel een beetje veel van het goede. Daarom zijn enkele omvangrijke in het rapport opgenomen oude stukken en dergelijk overgeslagen, al is dat ter plaatse wel vermeld. Het vaak archaïsche taalgebruik van die weggelaten stukken zal de lezer ook veel minder aanspreken dan het veel levendiger taaltje van Jan van Hout. Overigens zijn hele stukken door klerken geschreven, zij het wel naar een concept van Van Hout; dat is ook bewaard gebleven (Stadsheerlijkheden en Vroonwateren inv.nr. 991 Vroonregister B. 1o. Lo.), maar daar heeft al Van Royen voorin geschreven: “Vermits dese minute met een schielijk schrijvende pen zijn opgestelt en daerom imandt dit schrift ongewoon ter leezing lastigh zoude vallen, zal het ligt hetgunt men zoekt omtrent ’t regt der stadt Leyden over ’t Vroon gemakkelijker en helderder gevonden werden in het register B. 2o. Lo. als zijnde een afschrift van deese minuten, door Jan van Hout zelff nagezien, vermeerdert, verbetert ende vervolgt”. Daarom is dat afschrift gevolgd.

Nog een paar woorden over de transcriptie. Het is soms lastig te bepalen of met het woordje ‘meer’ bedoeld is de Haarlemmermeer (of een van de uitlopers); in dat geval is getranscribeerd Meer met hoofdletter; is duidelijk alleen maar een plas water bedoeld, dan met kleine letter. Enig jargon werd door Van Hout onvermijdelijk gebruikt; zo betekent het woord ‘vanden’: het legen of ophalen van een net, fuik of iets dergelijks. Voetijt is wat nu paaitijd genoemd zou worden en een periode waarin de vis zo weinig mogelijk gestoord mocht worden.

[Fol. 1] Alsoe de stadt van Leyden recht ende eygendom heeft tot alle de vroonwateren ende visscherien opte binnenmeeren als dezelve eerst zoveel den eygendom aengaet bij brieven van hogermemoriën hertoge Philips van Bourgongen, grave van Hollandt, gegeven tot Rotterdam den 21en april anno 1433, gesamentlicken belangende de lijftocht van vrouwe Margriete van Borgongen, gegeven tot Haynoyt den 20en martii 1435 becomen hebbende in erffpachte om 75 Wilhelmus Hollantsche schilden jaerlicx, achtervolgende de brieven hier geïnsereert [volgt hierna: insertie van de brieven van H(ertog) Philips; hier overgeslagen]

[fol. 2a] Ende dat de voors. van Leyden naderhant den geroerden erfpacht van der Graeflicheyt hebben afgecoft volgende de brieven hier mede ingelijft [hier overgeslagen: de akte van afkoop van de erfpacht, 17-7-1584] Vervolgt met fol. 3; het begin daarvan is het eind van genoemde akte uit 1433, waarna een symbooltje volgt, herhaald op de achterkant van folio 2xe, waar staat: Nuo. 57, Spieringmeer:

Volgende denwelcken hebben de voorn. Leyden de voorgaende erfpacht van 75 Wilhelmusschilden betaelt mit [oningevuld] tot in den jare [oningevuld] dat Wilhem Gout, wesende rentmeester van Noort-Hollandt, verhogende [=verhoginge?] van den Wilhelmusschilt heeft innegevoert achtervolgende de ordonnantie van de munte die innegegaen es den 1en marty 1527, zedert welcken tijt de voors. 75 Wilhelmusschilden betaelt zijn mit 108 pont 15 schellingen van 40 groten ’t pont, bedragende den Wilhelmusschilt tot 29 stuyvers. Ende alsoe die van de Reeckeninge mits de rijsinge van de gelden in den jaren 1581 ende 82 mij voorgeslagen hadden dat zij verstonden dat den Wilhelmusschilt behoorde betaelt te werden gelijck die gangbaer was, te weten tot 2 gulden 9 stuyvers, zeggende dat zij bij oude reeckeningen den prijs vonden gehoocht ende gelaecht, begerende dat ic zulx burgermeesteren zoude willen andienen, ‘twelc bij mij zulx gedaen zijnde, zijn te rade geworden omme de stadt van moeyten ende processen die nopende de voors. verhoginge voorhanden waren, den voors. erfpacht af te copen, temeer zo dezelve onder andere domeynen van den Graeflicheyt veyl gemaect ende angeboden werden te vercopen, gelijc gedaen volgende de brieven hier innegelijft: Wilhelm etc.; zouct voor fo. 2a.

Onderaan fol. 3 staat: Nota, om yewers inne te vougen: dat opte 3e reeckeninge van Wilhem Gout, rentmeester van Noorthollant, van den jare 1531 fo. 12 voor ’t pertie van de betalinge van den erfpacht van 75 Wilhelmusschilden aldaer betaelt mit 107 pont 15 schellingen geapostilleert es dat de rentmeester hem zoude informeren of die van Leyden niet en excedeerden hare limiten ende bijsonder opte kuylen ende netten die zij nauwer maecten dan zij behoorden, gelijc hem bij zijn voorgaende reeckeninge belast was te doen.

Ende het zulcx zij dat de voorgeïnsereerde brieven van hertoge Phillips van den 21en aprilis 1433 geen limiten noch bepalingen inne en houden, soe hadden die van de Gerechte der voors. stede gelieft mij, Jan van Hout, secretarys der voors. stede, als notaris publyck bij den Hove van Hollandt tot bedieninge van den notariaetschappe opte nominatie ende voorstellinge van de vers. van Leyden toegelaten, te committeren omme mij ter eerster bequamer tijt te informeren ende t’ ondersoucken wat wateren vanouts als tot de voors. visscheriën gehorich van stadtsweghen zijn verhuyrt geweest, ende op de gelegentheyden, bepalingen aen ende ofgang van dien, zulcx dezelve vanouts zijn geweest, teneynde daervan voor den toecomenden tijt de memorie ende geheuchnisse mocht werden bewaert, zonderlinge ooc om te dienen tot instructie ende onderrechtinge in de toecomende geschillen ende oneensheyden die voorsien ende voorzorcht werden, ter oorzaecke van ’t scheyt van de Spieringmeer ende van de Nieuwe Meer, dewelcke beyde voor vrije wateren lagen ende overzulcx bij een yegelijc gebruyct werden.

Nopende welcke Spiering- ende Nieuwe Meeren alreets zoverde was gevordert dat omme te voorzien dat onder dexel van dezelve visscheriën bij nacht ende ontijden diefsgewijs niet en zouden werden gevischt in de wateren deser stadt Leyden, burgermeesteren ende regierders opten 27en octobris 1587 gecommitteert hadden mr. Pouwels Vos, raedt ende pensionarys deser stede, omme namelicken de Spieringmeer ten behouve deser stede van die van de Reeckeninge des Graeflicheyts in Den Hage in pachte te nemen of te copen, hadden vorder [fol. 4] dezelve zaecke in ’t begin des jaers 15zevenentachtich geleyt in deliberatie mit haer advocaten ende rechtsgeleerden, te weten off de stadt (gelijc alrede begonst was) de vers. Spieringmeer ende Nieuwe Meer niet en zouden mogen anstaen bij manier van accrescentie? off bij wat wegen men bequamelixt zoude connen comen tot verhinderinge ende wechneminge van het onbehoorlic visschen, ter oorzaecke van de vrijheydt in de voors. Spiringmeer, ooc Nieuwe Meer, gebruyct, ende bij dezelve voor raedsaemst gevonden zijnde, de vers. visscheriën an die van de Reeckeninge te verzoucken, ‘tzij in cope of in pacht, menende dat daerinne gans geen zwaricheyden en zoude vallen, ende dat het de stede van Leyden niet dan een woort en zoude costen, zo was volgende dien bij enige gecommitteerde der vers. stede ter Camere van de Reeckeningen mondelinge vertoocht dat al wasset zulcx dat de voors. van Leyden de visscheriën van de Spiring ende Nieuwe Meeren mit goeden rechte mochten nemen ende anslaen voor haer visscheriën, zo ten opsicht de grave van Hollandt gevende haere voorzaten zijn voors. visscheriën in erffpacht geen visscheriën binnenslants meer aen hem en hadde gereserveert of behouden, alsooc dat men ‘tselve in allen gevalle niet en const verstaen te zijn dan een accrescentie ende anwassinge van de wateren der vers. stede, dat nochtans de voors. van Leyden liever hadden daerop te treden in onderhandelinge mit die van de Reeckeningen ende die van hem of in cope of in eeuwige of tijtelicke pacht te verzoucken om niet geseyt te werden alsof zij yet onbehoorlix wilden doen tot nadeel van de Graeflicheyt off eenich recht dat dezelve zouden mogen pretenderen, verzouckende dat het die van de Reeckeningen gelieven zouden dairtoe te verstaen.

Op ‘twelc den gedeputeerden deser stede ter antwoorde gegeven zijnde dat zij haer versouc bij gescrift stellen ende zulcx overleverende [fol. 5] de heeren van de Reeckeninghe daerop ten opsicht van die van Leyden zo favorabelicken zouden disponeren als recht ende redene vereysschen zoude. Volgende denwelcken in januaryo 1587 bij de voorn. mr. Pouwels Vos mit tstats advocaten geconsuleert ende bij derzelver goetduncken zeeckere requeste geconcipieert zijnde, waren van die van de Gerechte der vers. stede onlangs daernaer gecommitteert Pieter Oom Pietersz. van Offwegen, burgermeester, ende ic, Jan van Hout voorn., omme aen de voors. heeren van de Reeckeninge belangende ’t voorgeroerde versouc te vervolgen ende benaerstigen een affscheyt ende zulcx gesamentlicken daeromme naer Den Hage reysende ontfingen wij onderwegen brieven van de voornomde pensionaris met een bewerp van een request daerbij gevoucht, in denwelcken hij ons schreeff zwaricheyt te vinden omme de stadt doende ‘tzelve versouc niet onwetende te prejuditiëren, derhalven wij in Den Hage comende, ons daerop consuleerden mit mr. Willem de Cocq, een van tstadts advocaten, dewelcke der voors. stede voorgaende brieven en tytel ziende, verclaerde dat hij die mager ende sober vont, daerop ic annemende de voors. heere advocaet mitten eersten vorder te communiceren ’t privilegie of octroy van hertoge Philips nopende de jurisdictie opte voors. meeren mitsgaders ooc de coop van de heerlicheyt van de Vennip ten opsicht van de visscheriën gedaen, wezende ’t voors. previlegie ofte octroy van den innehouden hiernaer volgende [insertie voor litera h]. Eyntelicken es bij raet des voors. advocaet Coc ende andere gedeputeerden deser stede de voors. van de Reeckeninge vertoont dat de voors. stede uyt deuchdelicken titele van erfpacht boven alle memoriën van menschen in vreedsamige possessie vel quasi was geweest van de visscherije van ’t Vroon in de meeren tusschen de steden van Haerlem ende Leyden, namentlick totter tonne toe staende in de mont van ’t Spaerne achter Heemstede ende zoe voorts oostwaerts op langs de Spieringmeer ende Nieuwerkerc, [fol. 6] van daer zuytwaerts naer Aelsmaer etc. Ende alsoe binnen de limiten van de voors. toonders lach het ambacht ende gerechte van de Vennip ende d’ ambachtsheer van ‘tzelve ambacht pretendeerde recht van visscherije te hebben onder de toebehoorten van dezelve ambachtsheerlicheyt zo hadden de toonders in cope vercregen dezelve ambachtsheerlicheyt mit zijn toebehoren.

’t Was ooc zulcx dat teneynde de toonders haer voors. visscherije volcomelick zouden mogen genieten ende gebruycken, haere voorsaten burgermeesteren ende regierders in der tijt van hertoge Philips van Bourgongen bovengenomt in den jaere 1451 vercregen hadden octroy daerbij zijluyden geauctoriseert waren keuren ende ordonnantiën te maecken jegens allen dengeenen die hem vervorderen zouden in haer voors. visscherijen zonder huerluyder consent te visschen ende de boeten ende keuren t’ executeren bij den schout der vers. stede, volgende dien waren de voors. thoonders in immemoriale possessie van over haer voors. visscherije alrehande keuren te maecken ende de peynen, boeten ende breucken daertoe gestatueert tegens alle vreemde visschers ende andere reelicken te doen executeren, ‘tzij bij apprehentie van dezelve vreemde visschers of anhalinge van haerluyder schepen, schuyten, netten, want ende anders; dan het scheen dat uyt dien dat de voors. grote meeren mittertijt de landen leggende of streckende aen de voors. Spiringmeer zulcx innegewonnen ende affgeslagen hadden dat dezelve grote meeren mit de Spieringmeer gemeen geworden waren, de vreemde visschers pretenderende vrij te mogen visschen in de Spiringmeer daer men nochtans in deselve Spiringmeer niet bequamelic en mocht comen dat duer der supplianten visscherijen in der groter meeren voors. der [fol. 7] supplianten visschers ofte pachters haer visscherie grotelicx beschandichden ende incommodeerden als mit haer waterschepen ende schuyten in ’t aff- ende anvaeren ende andersints in der toonders visscherijen visschende bij nacht ende ontijde, tot grote schade ende achterdeel van de toonders, waerinne de toonders te kennen gaven dat zij niet en wisten te remediëren off voorzien ten waer de voors. van de Reeckeningen beliefden hemluyden uyter name van de voors. stede van Leyden de visscherije in de voors. Spiringmeer te geven in eenen eeuwigen erfchijns ende bij dezelve redenen ende middelen verzochten dat de voorn. van de Reeckeningen gelieven zouden de toonders de voors. visscherije van de Spiringmeer mit de anclevende wateren over te geven in een gracelicke erfchijns, jaerlicx ten comptoire van Kermerland te betalen, ter bescheydenheyt van de vers. van de Reeckeningen, opdat zij toenders doer zulcke middelen alle vreemde visschers uyt haer eygen visscherijen mochten weren ende de visscherije van de Spiringmeer doen in ’t wilt(?) bij eenen yegelicken bevischt onder de domeinen van de Grafelicheyt gebracht, ‘twelc zonder grote costen, moeyten ende ongemac niet en zoude connen geschieden of tewege gebracht werden. Welcke requeste naer gewoonte gestelt zijnde in handen van de rentmeester van Kennemerlant, was daerop bij mij opten 4en martii des voors. jaers ’87 ter voors. Camere van de Reeckeningen om affscheyt vervolch gedaen, ten welcken daege ic, anspreeckende de meesteren Dirc Joryssz. de Bije ende Cornelis Harmansz. van Naerden, werde van dezelve berecht hoe dat die van Haerlem aen der Camere hadden versocht dat men hem de voors. Spiringmeer om niet zoude laten bevisschen, gelijc tot hiertoe was gebruyct ende zoe zij daertoe niet en zouden connen geraecken dat men hem dezelve in pacht zouden willen vergonnen ende dat op ‘tzelve versouck [fol. 8] van die van Haerlem ooc geschreven was om advis aen den rentmeester Colterman, ‘twelc zij mij verclaerden nu gecomen ende in haren handen gestelt te zijn, invougen dat zij voor ’t scheyden van den dachvaert der Heeren Staten (doen vergadert) zo rasch hun collegie in competenten getale zoude zijn om te mogen besoingeren de gedeputeerden van de stede van Leyden ende Haerlem jegens denanderen horen ende de voorn. pensionaris Vos tijtelic daervan verwittigen zouden. Ende zoe daerinne evenwel niet en werde gevordert, ben ic opten 22en february des jaers 1588 ter Camere van de Reeckeninge gegaen ende verzocht dat ten fijne van affscheyt op ’t versouc van die van Leyden, die van Haerlem ende Leyden jegens malcanderen gehoort ende daertoe eenen dach geraemt, besloten ende verclaert mocht werden, sonder dat ic dier tijden ander antwoorde hebbe connen becomen dan dat men de steden ten wederzijden mitten eersten zoude beschriven. Ende alsoe in der voors. zaecke evenwel niet ende werde gevordert, zijn Claes Willemsz. van Warmont, burgermeester, de voorn. pensionarys Vos mit mij opten 21en february 1589 weder ter Camere van de Reeckeningen gecompareert, begerende een affscheyt te hebben op ’t versouc van der vers. stede wegen alsvoren gedaen, op ‘twelc ons ter antwoorde werde gegeven dat die van de Camere geen oorzaecke wilden wesen van twist tusschen beyde de steden, mer dat zij beslooten waren dezelve te bescriven jegens woonsdage die wezen zoude den 1en martii om de zaecke alsdan in ’t vruntelic te verhandelen, begerende copie te hebben van de oude voorwaerden teneynde om hem te dienen tot onderrechtinge in ’t verpachten van de Spiringmeer [in de marge: Leth hier op] (lieten hem beduncken dat die van Leyden haer limiten of bepalingen van de visscherije wat te verre namen, alsoe de brieven van hertoge Philips hoochlofflicker memorie, die zij (zoo ’t scheen) ter Camere [fol. 9] geregistreert hadden bevonden, niet inne en hielden dan de visscherije omtrent onser stede van Leyden) daer bijvougende dat de rentmeester van Noorthollandt verhuyrde ende lange jaren ooc binnen Leyden zelffs verhuyrt hadde de Brasemmeer om vanwegen der Graeflicheyt gebruyct te werden.

Daerop bij ons geantwoort zijnde dat de stadt van Leyden vanouts haer visscherijen hadde gebruyct zulcx zij ooc noch deden, zonder haer limiten eenichsints te buyten te gaen, ende voornemelick dat dezelve stadt in vredsamich gebruyc was van de Brasemmeer verre buyten memorie van menschen, niet connende geloven dat de rentmeester van Noorthollandt zulcx oyt zoude hebben gedaen; ende dat wel waer mocht zijn dat de brieven van hertoge Philips geen ander woorden mede en brochten dan de visscherie, geheten dat vroon, omtrent onser stede van Leyden, mer volchden daerbij de woorden: alsoe groot ende alsoe cleyn als heer Florys kinderen van Alckemade dier tijt in pacht hadden, om ‘twelc naerder te verstaen zo zoude ’t blijcken bij de huyrbrieven de voorn. Florys van Alckemade den 24en martii 1395 verleent bij hertoge Aelbert van Beyeren dat dezelve gebruyct hebben de visscherie van den vroon tusschen Leyden ende Haerlem mit zulcken nutschap ende profijt als daertoe staen, gelijc ‘tzelve blijckende es bij ’t vidimus hier innegelijft: Wij, deecken, etc., voor litera a.

Vouchde ooc daerbij dat de heeren van de Reeckeningen wel consten bevroeden dattet vanouts geen cleyne visscherie en most zijn geweest, daer men 75 Wilhelmusschilden jaerlicx voor in erfpacht most geven, daermede wij affscheyt namen.

Volgende denwelcken hebben de voors. van de Reeckeningen ’s daechs daeraen, namelick opten 22en february 1589, aen burgermeesteren ende regierders deser stede geschreven hoe dat geleden omtrent 2 jaeren ter Camere zoewel bij die van Haerlem als van Leyden versouck gedaen was om van de Graeflicheyt van Hollandt in een eeuwige off tijtelicke pacht te hebben de visscherije van de Spiringmeer, waerinne bij de voors. van de Camere tot dier tijt toe niet en was gedaen ten insicht dat bij dezelve mit d’ een of d’ ander apart handelende bij den gepreferieerden ‘tzelve enige wangunst of onrust zoude mogen hebben medegebrocht, ‘twelc de voorn. van de Camere ganschelicken niet geraden en hadde gedocht, in zodanige drouffelicke tijt onder naergebruyren steden ende burgeren van dien, mer liever [fol. 10] dat bij denzelven ende heure bontgenoten mit alle hulpe, liefde, raet ende daet de algemeyne viant wederstaen werde, ende alsoe de voornoemde van Haerlem even strac vervolchden ende de vers. van de Camere voor goet innezagen de zaecken af te doen ten genougen van hem beyden, zo hadden zij de vers. van Haerlem ende van Leyden daertoe ter Camere verschreven jegens den 1en martii ’s mergens ten negen uyren omme tot dien eynde eenige uyten heuren over te schicken, niet twijfelende off de vers. van de Camere en zouden mit malcanderen mit goeden verstande ende bescheydenheyt wel verdragen, zodat een yegelick daeraen contentement zouden nemen ende dit al zonder behael ende praejuditie van des Graeflicheyts ende eens yegelicx goet recht.

Welcke brieven geopent ende gelesen zijnde, hadden die van de Gerechte opten 27en february 1599 gecommitteert de voornoemde Van Warmont, burgermeester, ende pensonarys Vos, beneffens Symon Tomasz. van Swieten, vroonmeester, ende mij, Jan van Hout, gesamentlick ende ’t merendeel van ons omme ten voorgestelden dage ter Camere van de Reeckeningen te compareren jegens die van Haerlem gehoort te werden, de middelen van accordt die voorgeslagen zouden werden, ‘tzij bij die van de Reeckeningen of die van Haerlem, te anhoren, dezelve an te nemen of aff te slaen, zonderlinge om die voors. van Haerlem bij alle behoorlicke ende mogelicke wegen te induceren dat haer gelieve van haer versouck (als ongefondeert) aff te slaen ende deselve te mogen presenteren indien de voors. van Haerlem de stadt van Leyden zodanige vruntschap begeren te doen van haer versouc te laeten varen, dat de vers. van Leyden niet alleen de Spiringmeer mer ooc de Grote Meer van de Vennip aff opwaerts niet en zullen verpachten dan onder zodanigen condicie ende besprec dat de pachters haer visch zoewel vrij ende zonder verbeuren vermogen zullen tot Haerlem ter marct te brengen ende te vercopen als binnen Leyden ende indien de voors. van Haerlem mit geen redenen en [fol. 11] zouden zijn te bewegen, te verzoucken tenminsten provisionele pacht van vier, vijf of zes jaren, teneynde de voors. van Haerlem middelertijt mitterdaet zouden mogen gewaer werden dat zij in desen of geene of zo cleyne schade zouden connen hebben dat zij jegens haer naergebuyrde stadt geen oorzaecke van oneensheyt en behoorden te zoucken. Mit de voorgaende last ben ic mit de voors. gecommitteerden gereyst na Den Hage ende

Opten 1en martii des jaers 1589 comparerende ter Camere van de Reeckeningen zijn daer ooc van der stadt Haerlem gecomen Tomas Tomasz., Geryt Willemsz. Schoterbosch mit Jan van Zuyren ende beneffens hem noch eenen mij onbekent ende de rentmeester Geryt van der Laen, ende dezelve in ’t lange gehoort hebbende, hebben wij in effecte verhaelt de naervolgende

Redenen waeromme burgermeesteren ende regierders der stadt Leyden in hun versouc om de Spiringmeer in pacht te vercrijgen behoren geprefereert te werden den burgermeesteren der stadt Haerlem.

Eerstelic duerdien de burgermeesteren van Leyden uyt goede deuchdelicke titule (mit vreedsamich besit bevesticht boven alle memorie van menschen) recht hebben van eygendomme tot de visscherie van alle de meeren tusschen Leyden, Haerlem ende Amsterdam, ende zulcx altijt gesustineert hebben ende noch sustineren mogen dat hem de visscherije van de Spieringmeer ooc es aengewassen zonderlic duerdien tot noch toe niemant daeraen recht van eygendomme heeft gepretendeert of becroont, mer bij elceen gehouden ende gebruyct es voor een vrij water.

Ten tweeden duerdien de voors. van Leyden duer noot genouch gedrongen werden tot ’t voors. versouc, geensins om yemants ’t sijn te begeren of om haer naergebuyren daermede enige onrust aen te doen, daertoe beweecht zijnde duer de naervolgende twee voorneempste middelen: eerstmaels om bij middel van dien te [fol. 12] beletten de dieverijen die in hun voors. wateren werden gepleecht onder dexel van de vrijheyt van de Spiringmeer, als daeruyt mitte waterschepen bij nacht ende ontijden drijvende in stats wateren, andermaels om de visscherien in wesen te houden ende de voedinge van den visch toe te staen ende te beneficiëren. Nu esset kennelic dat de visschers die gewoonlic zijn de voors. Spiringmeer te gebruycken niet alleen de masschen off scheelen van huer netten of vischgetou zo eng maecken als zij zelffs willen ende zulcx alle cleyne visch in groter menichte of versmoren of voor aes vercopen, mer ooc spanhaven, clopnetten ende diergelijcke verboden instrumenten zonder yemants becroen gebruycken, behalven dat ooc de voors. Spiringmeer (als ter plaetse daer geen opsicht medallen en es) gestadelick ende tot allen tijden van de jare wert bevist, zelffs ooc in de rijtijt off voetijt als des stadts wateren ende andere daer men behoorlicke opsicht op heeft (ten inzicht om de voortsvoedinge) onbevist blijven, waeruyt dicwijlen gebuert dat de visschers in de rijtijt haer cuylen zo vol groms of cuyts driven dat zij den visch daeruyt niet en connen scheyden, mits ‘twelc de voortsvoedinge zo grotelicx wert verhindert dat ooc des stadts wateren daeromtrent geldgemaect werden.

Ten derden duerdien de voors. van Leyden in allen gevalle mit de voors. Spiringmeer gemeen leggen, ten welcken de voors. van Leyden mitsdesen rondelicken verclaren dat indien de voors. gelegentheyt zulcx niet en waer, ende dat dezelve van haer visscherien enichsints waer affgescheyden, dat zij de verzochte visscherije niet en zouden begeren om hoe cleynen pacht men haer dezelve zouden begeren te laten.

Ten vierden om te voorcomen ende beletten de questiën die (bij zoeverre de voors. van Haerlem in dezen tot haer pretens verzouc mochten werden toegelaten, des neen) tusschen [fol. 13] de steden van Leyden ende Haerlem ende haerluyder huyrders of pachters ten wederzijden dagelix zouden rijsen opte limiten ende bepalingen, in denwelcken d’een den anderen apparentelic zoude soucken te naer te treden ende te verongelijcken, in welcken gevalle de voors. van Leyden als hebbende hoge jurisdictie op hem vroonwateren mit beter recht zouden mogen procederen jegens den visschers van Haerlem dan van d’ ander zijde, ‘twelc tusschen beyde de steden leechlic oorzaec zoude connen geven van oneensheyden, twist ende erger, ten inzicht van ‘twelc de voors. van Leyden zeeckere jaren geleden de heerlicheyt van Vennip (ooc recht van visscherije in den meeren pretenderende) tot hun grote costen zijn gedrongen geweest te copen.

Ten vijffden duerdien de voors. van Haerlem geen redenen van interest en hebben om die van Leyden, haere goeden vrunden ende naergebuyren, de voors. visscherye in pacht te wangonnen, naerdemael de voors. van Leyden tevreden zijn ende uyt goeder gebuyrsaemheyt ende tot onderhout van onderlinge minne ende eenicheyt mitsdesen presenteren ten faveur van die van Haerlem haer voorwaerden van de verpachtinge der vroonwateren te veranderen, te weten in plaetse dat van allen ouden tijden op alle verpachtingen gewoon es bedongen te werden dat de huyrders van de vroonwateren huer gehele vang, zulcx die God verleent, gehouden zijn binnen Leyden ter marct te brengen ende in ’t openbaer te vercoopen, op zeeckere groote boeten, van nu voortsaen te clausuleren alle de visch die boven de Vennip zal werden gevangen, ooc vrijelic binnen Haerlem te mogen werden vercoft ende gevent, ‘twelc zo notorie alle ’t pretens interest van die van Haerlem doet cesseren dat daerjegens niet of weynich meer te zeggen valt.

Ten zesten omdat de voors. van Leyden [fol. 14] haer verzouc eerst hebben gedaen ende zulcx als gevigileert hebbende om des Graeflicheyts domeynen te vermeerderen volgende den gemenen regel die voor comt voor maelt, beter gefondeert zijn ende die van Haerlem behoren geprefereert te zijn. Hierbij gevoucht dat de voors. van Leyden niet en connen geloven dat het die van Haerlem ernstich meenen om de visscherie van de Spiringmeer in pacht te hebben zo om de cleynicheyt van ’t water als om ’t cleyn voordeel dat zij in allen gevalle daerbij zouden connen genieten, mer houden ’t daervoor  dat hun uyterlicke meninge es om de Spiringmeer tot een vrij water te houden [in marge door JvH: blijct bij haer versouc fo. 7verso] als daeruyt in dien gevalle veel meer benefitie consequerende dan zij duer de pacht zullen mogen genieten off om haer naergebuyrde stadt in de weech te zijn ende te inquieteren, des de voors. van Leyden in hun gemoet genouchsaem zijn verzeeckert zulcx jegens die van Haerlem noyt verdient noch hem daertoe eenige de minste oorzaecke gegeven te hebben als degene die mit dezelve niet anders en begeren noch oyt begeert en hebben dan onderhoudinge van alle goede vruntschap ende nabuyrsaemheyt. Versouckende dat mijnheeren van de Reeckeningen op ‘tgunt voors. es disponerende opte verzoucken naer behoren gelieven te letten.

[Refuus van Haerlem] Alle welcke voors. redenen de voornoemde van Haerlem geensins en hebben connen bewegen, mer scheenen daertoe te trachten ende t’ arbeyden om de stadt jegens die van de Reeckencamer in proces te helpen nopende de limiten van de stadt, die zij sustineerden bij ons overtreden te zijn ende dat de stadt geen visscherie ende zulcx ooc geen jurisdictie en hadde dan in Rijnlandt, geensins in Kennemerlant, daerbij oock vougende dat in alle caerten de Aftermeer bekent werde voor de Haerlemermeer. Eyntelick de voors. van de Reeckeninge verstaende datter geen hoop van accord en was die van Haerlem [fol. 15] niet willende wijcken ende affslaende onse duechdelicke presentatie daerop wij vast stonden, slougen voor de Spiringmeer tsamen in pacht te nemen of bij gebuerten ende van jaer tot jaer, off daeromme te loten, ‘twelc wij om onse geroerde redenen affslaende, namen hun vorder beraet daermede wij verclaerden wel tevreden te zijn, mits dat bij provisie voorsien mocht werden op ’t onbehoorlic visschen.

Waernaer ’t vervolch van de Spiringmeer es blijven berusten.

Opten 15en april 1595, wesende om enige andere zaecken wille gecomen in den ambachte van Rijc of Ryetwijc gelegen noortoostwaerts van de Meer tusschen de Spiringmeer ende de Oude Meer, hebbe mij volgende mijne gegeven last van de gelegentheyt der wateren begonst te ondervragen, ende zulcx ten overstaen van Jan Jansz., Cornelis Adriaensz. Wittebol, schuytvoerders, ende van Wybrant Thadeus Capiteyns als gelooflicke getuygen, mondeling gehoort Jan Symonsz. Veer, wonende in den ambachte van Sloten, zijnde van den ouderdom van omtrent 45 jaren, die mij verclaerde dat Pieter Veeren, zijn bestevader was geweest, die in zijn leven gewoont hadde in den ambachte van Rietwijc omtrent ’t veer ende dat hij Symon Pietersz. Veer, zijn zaliger vader, wel hadde horen vermanen dat Pieter Veer, zijn vader, ende als geseyt es de bestevader van hem getuyge, bruycker was geweest van zeecker lant nu ter tijt leggende in de Meer, genaemt ’t Heflant, uytdien dat het zo licht was dat het mitten watere werde opgeheven, gelijckerwijs ‘tzelve ooc naderhandt duer storm wechgelopen ende teniet gecomen was, ende dat ‘tzelve Heflandt leggende was omtrent ten halven van de Meer als de toorns van Amsterveen ende Ouwerkerc over denanderen werden gebracht, alwaer zeeckere lang gras wassende es, ‘twelc genomt wert cries of wier, ter welcker plaetse [fol. 16] noch huydensdaechs grote ondiepte was als niet boven een manslengte waters of daeromtrent.

Hebbe voorts ten zelven dage ende plaetse mondeling gehoort Henric Dircxz., out omtrent 53 jaren, ende Geryt Jansz., mede van gelijcke ouderdom, beyde nu ter tijt wonende in den ambachte van Rietwijckeroort, die mij verclaerden dat Schipshoel (‘twelc nu ter tijt genomt wert Schipshol) es een wateringe ende de banscheydinge van Aelsmeer ende Rietwijc, dewelcke van beyden zijden elc in ’t zijn beschout wert ende dat dezelve streckende es uyter Meeren oostzuytoostwaerts.

Hiernaer hebbe ic de voors. zaecke een wijl tijts laeten berusten als anderssins verhindert geweest zijnde, mer zoe middelertijt als opten 10en decembris 1597 binnen der stadt Leyden een duerwaerder es gecomen, mit hem brengende ’t placcaet hier geïnsereert: Maurits, geboren prinche van Orangien, grave van Nassau, Catzenellebogen, Vianden, Dietz etc., marquis van der Vere ende Vlissingen, heere van Sint Vyt, Daesborch, der stadt Grave ende van den lande van Cuyck etc., gouvernuer, capiteyn-generael ende admirael, mitsgaders die president ende raden over Hollant, Zeelant ende West-Vrieslant, den eersten geswoorn exploitier ofte sergeant van wapenen hierop versocht, saluyt. Also bij den rentmeester van Kennemerlant ende Westvrieslant ons te kennen gegeven es geweest dat alhoewel onder andere domeynen de Graeflicheyt van Hollandt in Kennemerlant mede competerende es de visscherije in de Spirinckmeer ende Nieuwe Meer [in de marge opgemerkt door JvH: deur ’t angeven van die van Leyden als noyt daervan eenige kennisse gehadt hebbende] ende dat overzulcx de visscherije in deselve meeren verpacht wert ten proffijte van de Graefflicheyt, dat nochtans dien nietjegenstaende verscheyden persoonen hen dagelix ondergaen niet alleene bij nachte ende ontijden opteselve wateren [fol. 17] te comen visschen, soe mit waterschepen, waterschuyten, trecksegen ende andere dyergelijcke nieuw visschewant, ‘twelc eensdeels nieuw gevonden ende andersints verboden is geweest, maer oick hen niet en ontsien te visschen oock in de voetijt, waerduer des Graeffelicheyts visschers grotelicx vercort ende de wateren (wesende een seer goede ende schone visscherie) bedorven ende geltgemaect werden, daer ter contrarie daertegens voorsien zijnde boven de verbeteringe van des Graeffelicheyts domeynen de goede ingesetenen van desen lande rijckelick gespijst souden cunnen werden uute vers. wateren met grote schone visch tot reedelicke prijse; soo is ’t dat wij, willende daerinne voorsien ende ’t benefitie ‘twelck God verleent niet negligeren, geordonneert ende gestatueert hebben, ordonneren ende statueren mitsdesen: dat van nu voortaen niemant, wye hij zij, hem en vervordere ‘tsij bij dage ofte bij nachte, te comen visschen opte voors. meren dan alleene de pachters bij wien deselve van den rentmeester van Kennemerlant gehuyrt zijn [in de marge opmerking JvH: Debet verclaringe ende onderscheyt gemaect van ’t want wat behoorlic, wat ooc onbehoorlic es, ooc van de tijt], ende dit al op peyne ende verbuerte wie hem onderstaet zonder pacht alsvoren te visschen met behoorlicke want ende ten behoorlicken tijde, van seventien Kennemer ponden, bij yder persoon daeroever handadich geweest zijnde te verbeuren zo dick ende menichwerff zij daerop bevonden off dat hem zulcx overkent(?) zal mogen werden ende van dengenen die bevonden off bewesen sullen connen werden zulcx gedaen te hebben met onbehoorlicke want ende op onbehoorlicke tijden van te verbeuren voor de eerste reyse twemael seventien der voors. ponden bij elck persoon alsvooren, alles boven de verbeurte van ’t want, de netten ende andere vischgereetschap mitsgaders de schepen, schuyten, caren ende andere instrumenten die zij daertoe zullen hebben gebruyct, voor de tweede reyse driemael [fol. 18] zeventien der voors. ponden boven de verbuerte alsvoren ende de derde reyse boven de verbuerte van de voors. schepen, schuyten, caren, netten ende andere vischgereetschap op arbitrale correctie, t’ appliceren ’t eene derdendeel van de voors. peynen tot proffijte van de Graeffelicheyt, twede derdendeel tot proffijte van den offichier die de zaecke berechten zal ende ’t leste derdendeel ten proffijte van den aenbrenger, ende opdat van dese jegenwoordige ordonnantie ende verboth niemant ignorantie en pretendeerde, ontbieden ende bevelen wij u dese te cundigen ende publiceren alomme binnen den steden ende plaetsen van Hollant ende Westvrieslant daer ghij des versocht zult zijn ende men gewoonlic es uytroupinge ende publicatie te doen; bevelende mede vanwegen de hoge overicheyt ende Graeffelicheyt van Hollant ende Westvrieslant, insonderheyt den bailliu van Kennemerlant ende allen anderen offichieren ende justicieren dat zij dese onse voors. beveelen doen onderhouden ende observeren ende de overtreders van dien corrigeren bij den peynen ende breucken voorn., sonder verdrach ofte dissimulatie; bevelen mede denselven justicieren, officieren mitsgaders alle den ingesetenen der voors. landen, dat zij u in ’t doen van ‘tgunt voors. es, met alle datter ancleven mach ernstich verstaen ende obediëren, alle hulp ende bijstant doen, sonder des te laten in eniger manieren. Gegeven in Den Hage onder ’t segel van justicie hieronder opgedruct in placcate den 23en novembris anno 15tweeendetnegentich. Onder stont gescreven: bij mijnen heeren den gouverneur, president ende raden over Hollant, Zeelant ende Westvrieslant, ende was ondergeteyckent: P. Hanneman, [fol. 19] hebbende een opgedruct zegele van roden wassche.

Menende de voorn. duerwaerder het placcaet hiervoren geïnsereert te publiceren, soe hebben de voorn. burgermeesteren ende regierders daerinnen zwaricheyt gemaect ende geresolveert daervan te nemen copie, de duerwaerder aen te zeggen dat hij voor enige dagen mit de publicatie vandien zoude ophouden tot hij andermael daertoe bij die van de Reeckeningen zoude zijn gelast, omme middelertijt enige zwaricheyden mit die van de Reeckeningen te verhandelen, ten welcken eynde gecommitteert waren Jan Jansz. van Baersdorp, burgermeester, ende ic, Jan van Hout voorn., om van mijnen heeren van de Reeckeningen te versoucken visie van de gedaen verhuyringe, te handelen opte verzochte erfpacht, tenminsten op een goet bestandich ende onveranderlic scheyt. Ende alsoe de burgermeester Baersdorp mits eenige verhinderingen niet vacheren en mochte, ben ic

Opten 14en decembris 1597 gecompareert ter Camere van de Reeckeningen daer jegenwoordich waren meesters Philips Doublet, Jan van der Camme, Pauls van Loo, Jacques Walraven mitsgaders den audituer Van der Goes ende den advocaet Veen ende voor dezelve van de redenen waeromme burgermeesteren in der vercondinge ende afflesinge van ’t placcaet niet en hadden connen bewilligen, verclaringe gedaen hebbende, dede ooc mijn versouc conformelic mijn voorgaende last. Daerop de voors. van de Reeckeningen mij verclaerden dat zij niet goet en vonden dat die van Leyden om de voorgewende zwaricheyden de publicatie van ’t placcaet (nieuwers anders toe dienende dan tot goede ordre ende geregeltheyt opter visscherien) hadden opgehouden, begerende dat die van Leyden ‘tzelve zouden willen toelaten, ende belangende [fol. 20] mijn versouc verstonden wel dat daer redene toe diende om zulcx ter gelegener tijt te doen, ende dat die van Leyden tot dien eynde haer tytel ende bescheyt van de visscherije ter Camere zouden overleveren om die gesien daertoe yemant beneffens die van Leyden te werden gecommitteert, hierop repliceerde ic dat mijne heeren ende meesters alvoren gaerne zouden verzeeckert wesen nopende het scheyt opdatter niet weeder de sloffe in comen en zoude, zonderlinge zo ‘tzelve geen zaecke en was van groter zwaricheyt ende daer men lange naer behoufde te wachten als comende [fout voor connende?] in een dach 3 off vier beslecht werden, namelick in der Camere geprepareert ende daernaer in loco gereyst op eenen claren dach ende de afroyingen gemaect. ‘twelc gedaen zijnde burgermeesteren van Leyden mijn heeren ende meesters geen zwaricheyt in de publicatie en zouden maecken. Aengaende des stadts tytel verclaerde ic dat die t’ anderen tijden ter Camere vertoont ende overgelevert was ende verthoende die andermael, in promptis zeggende dat die geen limiten inne en hielt, mer dat die van Leyden de limiten zulcx zij die over de hondert jaren hebben gebruyct bij haer oude reeckeningen zouden bewijsen, daer bijvougende dat de oorzaecke die mijn heeren ende meesters meest beweechde was om nopende ’t scheyt geen questie mit yemant te crijgen, die de voors. van Leyden mit niemant eenichsints en begeerden, veel min mit haer gebuyren van meerder macht zijnde dan de stadt van Leyden. Ic sloech communicative voor ende zonder des eenigen last te hebben of men ’t scheyt hadde connen ramen, den wech van ouden tijden duer de Spiringmeer gelopen hebbende, daervan ic mij beduncken liet de overblijfselen noch voorhanden ende te vinden te zijn, ende vouchde daerbij dat burgermeesteren van Leyden hem beduncken lieten dat zij ooc over de verhuyringe behoorden geropen geweest te zijn ende dat ‘tzelve mogelijc der Graeflicheyt niet en zoude hebben geschadicht, temeer alsoe die van Leyden de eerste [fol. 21] waren die de heeren van de Reeckeningen aengaende dees visscherije wackergemaeckt ende verzocht hadden de domeynen van de Graefelicheyt te vermeerderen.

Hierop gaven mijn de heeren van de Reeckeningen ter antwoorde dat zij niet goet en hadden gevonden eenige van beyde de steden te bescrijven om geen oorzaecke van twist te geven tusschen beyden, mer hadden de verhuyringe gedaen aen visschers tot Nieuwerkerc wonende [opmerking van JvH in de marge: hoe warachtich dit es zal men hiernaer wel vinden fo. 31], ende gevraecht zijnde hoeveel de visscheriën gegouden hadden, werde mij daerop geantwoort: daer zij mede tevreden waren. Vorder bij mij angehouden zijnde om copie te hebben van de voorwaerden daernaer de verhuyringe was gedaen, gelijc die van Leyden mijnheeren van de Reeckeningen t’ anderen tijden de hare ter goeder trouwen hadden gecommuniceert, om te zien hoe de limiten aldaer waren gestelt ende of zulcx doende de stadt geen naerdeel en was geschiet, verclaerden de vers. van de Reeckeningen dat zij in effecte geen limiten en hadden gestelt ende dat de burgermeesteren ende regierders der stadt Leyden hem voor zeecker mochten houden dat de stadt daerbij in ’t minsten niet en was vercort. Ten laetsten namen een afscheyt dat die van Leyden mitten eersten yemant ter Camere zouden mogen schicken (mit des stadts caerten) om in naerder handelinge te treden ende de zaecke te voltrecken.

Van ‘twelc ic de voorn. van de Gerechte mijn wedervaren angedient ende gerapporteert hebbende, hebben mij belast mijn besoigne ernstelic bij der handt te nemen ende ‘tzelve zoe veel te haesten ende spoedigen als mij mogelic zijn zoude.

Volgende denwelcken ic stadts oude boucken, papieren ende stucken naerstelicken doerzouckende, hebbe bevonden dat den ontfang van de vroonwateren vanouts ende mit ’t begin dat de stadt de wateren heeft vercregen geweest es bij de poortmeesteren of burgermeesteren, naderhant bij de trezorieren, ende dat zulcx daervan verantwoort es in der vers. stede ordinarys reeckeningen tot in den jare … [niet ingevuld; opmerking van JvH in de marge: zij gesien ende gesocht] dat ic bevinde ’t bewint van de wateren gestaen te hebben tot opsicht van de vroonmeesteren, te weten bij Willem van Colster in den jaren 1502, 3, 4 [fol. 22]; bij Jacob Heerman in den jare 1516; bij Jan Paets Claesz. in den jare 1518; bij Jan van Bosschuysen 1520; bij Philips Nachtegael 1523; bij Worbout Pietersz. van ’t jaer 1524 totten jare 1529, mer dat heer Geryt van Lochorst, ridder, schout, anno 1530 vroonmeester gecoren zijnde, ‘tzelve offitie niet en begeerde te accepteren, mits ‘twelc Jacob Deyman, indertijt secretarys, in zijn plaetse werde gecoren, die zulcx ’t vroonmeesterschap bediende ‘tzelve jaer van ’30, ende es zulcx zedert het vroonmeesterschap weder bedient bij de voornoemde Werbout Pietersz. van de jaere 1531 tot 1535; bij Dirc Ottenz. van den jare 1536 tot 1543; bij Claes Adriaensz. 1544 tot 1552; bij Quyring Allertsz. 1553 tot 1556; bij Jacob Jansz. van der Graft 1557 tot 1559; bij Henric Florisz. van Wassenaer 1560 tot 1567; bij Cornelis Claes Adriaensz. 1568-1576; bij Pieter Henricxz. van Wassenaer 1577 tot 1579; bij mr. Symon Fransz. van Merwen 1580 tot 1587; bij Symon Tomasz. van Zwieten 1588 tot 1592; ende voor den jegenwoordigen jaere 1593 bij Jasper van Banchem.

Hebbe vorder bevonden dat vanouts van stadtswegen verhuyrt zijn eerst de visscherijen om stadtsvesten, buytengesloten den Rijn, zoewel buyten als in deser stede, daervan de visscherije den Heer van Wassenaer toecomt; ten 2en de visscherije van de Maren ende Marenpoelen, beginnende van de vest duer de Quaeckel tot in den Lee omtrent het veerhuys daer des Heeren van Warmonts water begint [in de marge door JvH: hier te maecken rayingen van ’t scheyt] ende lopende duer ’t Warmerveer de Poel op, eyndende aen d’ een zijde aen de Hogeweysloot ende aen d’ ander zijde aen de Vijfhantsloot daer de visscherije van de kinderen van Claes van der Laen behorende aen haer hofstede van Endepoel zouden beginnen; nopende welc scheyt jegens de voorn. kinderen van Claes van der Laen ongewesen rechtvorderinge hangende es voor den Hove van Hollandt. Ende ten derden alle stadts vroonwateren beginnende aen den Rijn voor ende onder de Zijlbrugge ende voorts de Zijl op, alle de wateren, meeren, poelen, wateringen gelegen tussen Leyden, Haerlem ende Amsterdam met verscheyden namen genomt als de Zijl, ’t Zweylant, de Norremeer, de Hemmeer, de Valckemeer (?) of ’t Vennemeertgen, de Spriet, de Kever, de Zever, ’t Hellegat, de Zassemermeer, de Grevelinge, de Aa, Huyckesloot, de Cagermeer, de Aftermeer, de Leytsemeer, de Haerlemermeer (zo men die nomt), de Hellemeer, de Stommeer, de Verremeer, ’t Griet, de Braesemmeer, de Ouwe Wetering, de Nieuwe Weteringe, etc., hebbende zulcx van ouden tijden in [fol. 23] zijnen circkel of ommetrec belent, beginnende aen de Zijlbrugge: aen de westzijde voorts ommelopende naer den noorden, oosten ende zuyden de landen van Leyderdorp (’t zal goet zijn hem allengskens ooc te informeren opte scheyten van de ambachten aen tstats wateren comende ende daermede afrayingen te maecken[opmerking van JvH in de marge]), daeraen van Oestgeest mit de Slaechsloot ofgescheyden daeraen van Warmont, daeraen de visscherie van de Heer van Wassenaer gelegen in Zassenhem, daeraen de landen van Lisse, daeraen de landen van de Vennip, daeraen van Hillegom, daeraen van Heemstede tot aen de tonne vanouts genomt ’s-Gravensloot, aen de noortzijde de landen van Salcwijc (sic!), van de Vijffhuysen, [in marge: ooc de Spieringmeer, vorder de landen] van Nieuwerkerc ende van Rijc, eyndende daeraen de Slotermeer die men nu nomt de Nieuwe Meer, ende weder beginnende mitten houc van Rijckeroort, vanouts genomt de Koecken, langs de landen van Rijckeroort, van Aelsmaer (daer de Stommeer rontsomme in leyt), van Sgrevelsrecht, van Groot Burchgraverveen, van Cleyn Burchgraverveen, van Lemuyden, van Reynsterwoude, van Jacobswoude, van Alckemade [doorgestreept en in de marge vervangen door, nauwelijks leesbaar, … … grote visscherije van Alckemade na de stadt toe ?], van Warmont ende wederomme van Leyderdorp, eyndende duer de Zijlbrugge aen den Rijn, zonder dat binnen denzelven ommetrec yemant enich recht heeft van visscherije. Gelijc ic ooc niet en hebbe connen bevinden dat de stadt oyt buyten den voors. ryng of ommetrec enige wateren heeft verhuyrt dan alleenlic de Lede, die altemet claerlic zulcx wert genomt zomwijlen een water boven Haerlem gelegen, welcke Lee nu ter tijt aen twien leyt, te weten Haerlemmerlee, lopende naer ’t Penningsveer toe, ende Nieukerckerlee, lopende naer de Luttekemeer toe, welcke scheydinge mijns bedunckens toegecomen moet zijn mits ’t duerbreecken van de Spiringmeer die ic houde vanouts gelegen te hebben benoorden van de voors. Lee.

Nopende de gelegentheyt van de noort- of noortoostzijden van de meeren die voor ‘t 1e hier meest in insicht werden genomen overmits de anstaende scheydinge, heef (sic!) men de bepalinghen van ’t fuycwater vanouts altijt gestelt aldus: van Uyt-Sparen of Out-Sparen tot Jan der Weduwen smalweer, van Jan der Weduwen smalweer totter Zwette toe, van de Zwette tot Mijnre Vrouwenvaert toe (‘twelc mijns bedunckens de plaetse es daer de Spiringmeer es doergebroecken ende nu ter tijt genomt werden de Gaten) [in de marge: zij gesocht in wat jaer de naem van de Gaten eerst wert gevonden], van Mijn Vrouwenvaert tot Nieuwerkerc toe, [fol. 24] van Nieuwerkerc tot Ryetwijcker Lantscheyding, van Ryetwijcker Lantscheydinge tot Jan Niesenssloot toe, van Jan Niesenssloot tot Slotermeer toe, ‘twelc zulcx geduyrlick gebruyct es tot in den jare 1492, mer in den jare 1493 als (mijns bedunckens) de Spieringmeer duergebroecken was, heeft men begonst alle de bovenwateren in een bont te verhuyren onder de naem van de wateren die men jaerlicx plach te verhuyren tot Haerlem, gelegen op geen zijde van de Vennip after Hillegom, te weten van Cruysoorde ter Leede ter Nieuwerkerc te Rietwijc, mitsgaders alle de plempen, fluwen, houckerijen ende schaeckelerijen op geen zijden van de Vennip, ‘twelc zulcx geduyrt heeft tot in den jaere … [in de marge: zij gesien].

’t Welc dusverre geseyt zij van de circkel of ommetrec van stadtswateren, de verhuyringen vinde ic vanouts verscheyden gedaen te zijn geweest, eensdeels binnen, eensdeels buyten Leyden. Binnen Leyden heeft men altijts verhuyrt de wateren op dees zijde van de Vennip ende tot Aelsmaer toe incluys, te weten om te vysschen mitte fuycken, schaeckel, zegen of houcken. Buyten Leyden verhuyrde men vanouts de wateren boven de Vennip, te weten de grote zegen op geen zijde van de Vennip totter tonne toe, voorts de Haerlemermeer alomme ende ’t fuycwater van Cruysoorde of opwaert naer de tonne tot Out-Sparen of Uyt-Spaeren, voorts tot Nieuwerkerc ende ter Lede tot Rijc ende Rijckeroort ende tot Schipsheul toe, mitsgaders om aldaer ooc beneden der Vennip te visschen mitte fluwen ende plemp, zegen ooc mit houcwant, aen luyden wonende op ’s-Gravensloot, tot Schalwijc ter Lee, Nieuwerkerc, Ryetwijc, tot Haerlem, Sparendam, Sparwoude, Bennebrouc, Heemstede. Dees verhuyringe buyten Leyden es eerst gedaen binnen Haerlem tot omtrent ’t jaer 1522 toe, van anno 1523 van 1528 toe zijn de verhuyringhen jaerlicx gedaen op ‘s-Gravensloot ende van den jare 1529 tot 1564 zijn die gedaen geweest tot Heemstede ende zedert die tijt mit de andere visscherijen binnen Leyden, ‘twelc dusverre gezeyt zij van de plaetse der verhuyringhen. [fol. 25] Belangende de forme of manieren van de visscherijen bevinde ic dat men altijts statswateren heeft verhuyrt om te bevisschen mit staende of mit gaende want als fuycken, zegens, schaeckelen, vluwen, plempzegen, dobbens ‘twelc men ooc nomt houcken, hebben ooc t’allen tijden verboden zeeckere soort van visscherijen namelicken de spanhave (die vanouts altijt bekent es geweest) mitsgaders de clopnetten, wesende niet zoe out, mer zedert gevonden; ooc werpnetten, schepnetten ende waeyen, behalven welcke toegelaten of verboden visscherijen men tot noch toe zonder huyr in tstatswateren heeft gedoocht ’t visschen mitter angelroey ende mit peuren.

Om ‘twelc naerder te verstaen, zoe zijn alle visscherijen die men opter meeren vanouts gewoon es te doen of toegelaten of verboden [in de marge: Te resolveren of men hierinne yet zal doen], de toegelaten of behoorlicke visscherijen doet men mit staende of mit gaende want aen de canten of in ’t diep; staende visscherijen aen ’t lant zijn fuycken of kerven, ooc de schaeckel; staende visscheriën in ’t diep zijn dobbers of houcken mitsgaders fluwen; gaende visscherije aen ’t lant es de zegen; gaende visscherie in ’t diep es de plempzegen; verboden visscherijen zijn de spanhave, clopnetten, werpnetten, schepnetten ende waen. [in de marge: hier te brengen pertinente beschrijvinge van elcke sorte van visscherije, mit hoedanich want die gedaen werden, de langde, grote, diepte, wijde van de masschen, hoe men die in ’t werc brengt, tot wat tijt, wat visch daermede gevangen wert, ‘twelc ic meestal bij denanderen hebbe, eensdeels noch beschrijven moet naer ic de werckingen zal hebben zien doen]

[Hierna volgt een hele verhandeling over de fuycken, met een tekeningetje van ‘een fuyck mit sijn cubbe’ door JvH op fol. 24v., die fol. 25a en b beslaat, daarna de dobbers (fol. 25b verso-25c-d-e), ’t schaeckelen (fol. 25-e verso; blanco gelaten), de houcken (fol. 25 f verso), de fluwen ‘twelck men noompt de baersvlou (fol. 25g), de zegen (fol. 25g verso, alleen tekst op fol. 25h verso), de plempen (fol. 25-i), de spanhaven (fol. 25-1 verso – 25k), de clopnetten (fol. 25k verso)].

[fol. 26]. Hoewel nu de have als geseyt vanouts een verboden visscherije es geweest, zo bevinde ic nochtans dat anno 1448 enen Geryt Coppensz. van stadtswegen geconsenteert es te visschen mitter have in ’t IJe ende in de Spiringmeer, mits dat hij de have niet naerder aen ’s-Gravenwater en zoude brengen dan tot Haerlem; vorder dat de stadt in ’t jaer 1539 enen Claes Best op Spiringmeer verhuyrt zoude hebben te visschen mit 150 doggers.

Voor zoeveel angaet dat de stadt haer wateren om te vogelen zouden hebben gebruyct en hebbe ic vanouts noch niet bijsunders gevonden, anders dan dat eenen Henric Cornelisz. tot Vijfhuysen in den jaere 1563 gehuyrt zoude hebben om te vogelen van de tonne of tot de Spiringmeer; van gelijcken dat Ysbrant Cornelisz., wonende opte Vijffhuysen, anno 1569 innegehuyrt zoude hebben den Inhol tot de Gaten, ende van gelijcken in den jaere 1592 mit verclaringe van niet verbonden te willen wesen zijn vogelen tot Leyden ter marct te brengen. [in de marge: belangende ’t brengen van alle de vroonvisch binnen Leyden ter marct hebbe bevonden dat … (verder niet afgemaakt)] Alle ‘twelc ic om daer ende zulcx des noode wert te dienen tot onderrechtinge zoe uyt de oude [onderaan de bladzijde: hierbij vougende dat ic hebbe bevonden dat t’ anderen tijden tusschen de stadt ende de casteleyn van den burgh(?) accordt gemaect es nopende de visscherije behorende totter castelanie ende dat niet alleen dezelve mer ooc de grave ende gravinne zelfs bij manier van gedooch toegelaten es haren visch voor haer herbergen te mogen copen after Zassenem of daeromtrent uyten rivieren als gewoonlic es geweest, mits dat degeene die de visch vercoopt deser stede uytreycken zoude ’t vroongelt naer ouder costuymen, gelijc daervan blijct bij ‘tgunt hier innegelijft es: Schout, schepenen etc., vóór litera C.] boucken als anders desen angaende tesamen hebbe connen brengen.

Omme nu te comen tot kennisse van de gelegentheyt van alle de plaetsen ende oude namen zonderlinge om te dienen tot het maecken van ’t scheyt in de Spiringmeer ende Nieuwe Meer, vanouts zoe geseyt es genomt de Slotermeer, ende dezelve voor zoeveel mij mogelic es zulcx te voorbereyden dat de stadt in haer gerechticheyt mocht blijven onvercort, bin ic op zaterdage den 27en martii 1593 naer middage ten vier uyren mitter schuyt van Aelbert Adriaensz., tot zijn behulp ende dienaer medegenomen hebbende Michiel Jansz., schuytvoerdersknecht, gereyst van Leyden naer Amsterdam, daer ic mijn eygen zaecken halven wat te doen hadde, mit mijn genomen hebbende mr. Salomon Davitsz. van Dulmerhorst, gesworen lantmeter van Rijnlandt mitsgaders van deser stede, ende in den mergenstont tusschen drie ende vier uyren gecomen zijnde opten Overtoom hebbe strac gescreven aen Maerten Fransz., tapper ende procureur, wonende in de Oostbuyrt van Aelsmoer, als van de stadt enige jaren visscherije innegehuyrt ende gebruyct hebbende, omme jegens ’s anderendaechs smergens t’ zijnen huyse te doen comen twee of drie personen [fol. 27] kennisse van der gelegentheyt daeromtrent hebbende zonderlinge om de limiten van statsvisscherijen in ’t Oosteynde van Aelsmaer, beginnende van de Kercweteringe tot Schipshol, van ’t Hol tot de Kuecken of den Zuythem of Zuythouc van de Nieuwe Meer, ende voorts reysende op Amsterdam zij van daer gekeert naer Aelsmeer ten zelven dage savonts ten vijff uyren ende snachts opter meeren blijvende, bin des smergens vrouch mitten dage gecomen ten huyse van de voors. Maerten Fransz., alwaer bij mij gecomen zijn Cornelis Claesz. Lichthart, out omtrent 68 of 69 jaren, ende Henric Dircxz, gebijnaemt Moye Henric, out omtrent 56 jaren [in de marge: Henric heeft getuycht, fo. 58verso], beyde wonende op Rijckeroort, dewelcke bij mij verzocht zijnde om met mij te varen op ’t Rijckerveer aen wederzijden, mitsgaders op Schipshol om mij dezelve plaetsen aen te wijsen; verclaerden gesamentlic ende elc van hem dat zij daertoe willich waren ende zulcx gaern doen zouden, daer bijvougende dat zij dezelve plaetsen ende gelegentheyt van dien zeer wel kenden, ende dienvolgende mit mij ter schuyt gaende, hebben doen aenleggen eerst op zeeckere plaetse welc ende (zoe zij zeyden) den zuyder- of zuytoosthouc van Rijckeveer ter plaetse in der caerte getekent mit 1, ende aldaer op ’t lant tredende, hebbe duer de voornoemde Van Dulmerhorst doen affpeylen de gelegentheyt van de Oude Kerxtoorn van Amsterdam, die wij ooc genomen hebben in alle de volgende royngen ende die (rusten es op ’t compas of de zonnewijser daertoe bij hem gebruyct, gelijc ic in alle de volgende royngen of palingen ooc gedaen hebbe) bevonden te leggen op 48 graden van noorden ten oosten, ende van dezelve roynge voorts afpeylende, hebbe volgende ’t verclaren van de vers. lantmeter bevonden den toorn van Ouderkerc van de streec van Amsterdam op 22 graden, den toorn van Aelsmaer van de streec van Ouwerkerc op 116 graden, den toorn van Hillegom van de streec van Aelsmaer op 41 graden, ende den toorn van de Grote Kerc van Haerlem, die ooc genomen es in alle de volgende peylingen, van de streec van Hillegom op gelijcke [fol. 28] 41 graden.

Van daer ’t veer overvarende, op ’t scheyt van de Nieuwe Meer ende van de Grote Meer, verclaerden de voorn. Cornelis Claesz. ende Henric Dircxz. dat hem geheuchde dat ‘tzelve veer wel de helft nauwer placht te zijn ende dat men ‘tselve bij haer gedencken om een oort stuyvers ooc in der nacht plach over te varen.

Vorder hebben de voorn. Cornelis Claesz. ende Henric Dircxz. de schuyte doen aenleggen aen de noortwesthouc van het Rijckerveer, ter plaetse die zij zeyden genomt te zijn de Cruyshoorn, in de chaerte geteyckent 2, ende hebbe aldaer doer de voorn. Van Dulmerhorst weder doen afpeylen de Oude Kerxtoorn van Amsterdam ende die bevonden op 44 graden van noorden ten oosten, ende daerop voorts affpeylen alle de voorgaende toornen hebbe bevonden Ouwerkerc van de streec van Amsterdam op 75 graden, Aelsmaer van de streec van Ouwerkerc op 97 graden, Hillegom van de streec van Aelsmaer op 39 graden ende Haerlem van de streec van Hillegom op 40 graden.

Van daer weder tzeyl gaende, hebben de voorn. Cornelis Claesz. ende Henric Dircxz. mij gebrocht op Schipshol, ‘twelc zo zij mij zeyden een wateringe es, scheydende de ambachten van Aelsmaer ende Rijckeroort, in de chaerte geteyckent 3, ende hebbe aldaerm wesende aen de noortzijde van de voors. weteringe, duer de voorn. Dulmerhorst doen afpeylen de voorverhaelde Oude Kerctoorn van Amsterdam ende dezelve gevonden op 43 graden van noorden ten oosten ende doerop weder affpeylende alle de voorgaende toornen hebbe volgende des voors. lantmeters verclaringe bevonden Ouwerkerc van de streec van Amsterdam op 66 graden, Aelsmaer van de streec van Ouwerkerc op 121 graden, Hillegom van de streec van Aelsmaer op 36 graden, ende Haerlem van de streec van Hillegom op 41 graden. Ende de voorn. Cornelis Claesz. ende Henric Dircxz. vorder ofgevraecht hebbende of zij de hoecken niet en kenden, verclaerden neen, ende dat zij dezelve noyt en hadden horen nommen, maer wel een Koeckel die eertijts daeromtrent gelegen hadde [fol. 29] ‘twelc te zeggen es een vogelkoy, waermede de voors. Cornelis Claesz. ende Henderic Dircxz. van mij gescheyden zijn naer ic dezelve van haer goede anwijsinge hadde bedanct.

Vorder bin ic mitter schuyte voorts geseylt tot opte Aelsmaer Kercweteringe ende daer op ’t lant tredende, hebbe aen de noortzijde van dezelve weteringe, in de chaerte geteyckent mit 4, duer de vers. Dulmerhorst doen affpeylen de geroerde Oude Kercxtoorn van Amsterdam ende dezelve bevonden op 41 graden van noorden ten oosten ende naer dezelve afmetende de volgende toornen zijn bevonden: Ouwerkerc van de streec van Amsterdam op 36 graden; Aelsmaer van de streec van Ouwerkerc op 74 graden; Lisse van de streec van Aelsmaer op 104 graden; Hillegom van de streec van Lisse op 17 graden; Haerlem van de streec van Hillegom op 52 graden ende Spaerwoude van de streec van Haerlem op 18 graden.

Van waer ic wederomme geseylt zij naer ’t ambacht van Rietwijc, alwaer gecomen zijnde omtrent ten vijff uyren in den avont, hebbe duer de voorn. Van Dulmerhorst doen afpeylen de Rijckerkercwech, comende dicht aen de Meer, juyst hondert roeden van de ruyne van de kerc van Rijc, ter plaetse in de chaerte geteyckent mit 5, ende hebbe de vers. ruyne alsoe de vers. toorn van Amsterdam aldaer niet gesien en const werden, mer onder de huysen schuylende was, afgeraeyt bevonden op 67 graden van noorden ten oosten; Ouwerkerc van de streec van Rijc op 44 graden, Aelsmaer van de streec van Ouwerkerc op 75 graden; Lisse van de streec van Aelsmaer op 52 graden; Hillegom van de streec van Lisse op 10 graden; Haerlem van de streec van Hillegom op 53 graden ende Spaerwoude van de streec van Haerlem op 28 graden.

Ende zoe ic geen personen van die van Rijc om mij behoorlicke anwijsinge te doen zo strax wist bij denanderen te crijgen, alsoe zij in een gemeen werschap vergadert waren, alsooc dat het te laet in den avont viel, bin ic aldaer den nacht overgebleven.

[fol. 30] Den 30en aprilis 1593 zijn ‘smergensvrouch mit ’t begin van den daech bij mij gecomen Pieter Cornelisz., gebijnaemt jonge Pieter, out omtrent 57 jaeren, ende Geryt Pietersz., alias Gerritgen Ouwe Pieters, out omtrent 63 jaren, beyde buyrluyden van Rijc, ende van hem versocht hebbende of zij wel kenden de Veersloot of Maetsloot ende of zij mij daerop wel wilden leyden, verclaerden de Veersloot wel te kennen ende dat dezelve ’t scheyt es van den ambachten van Rijc ende Sloten, mer belangende de Maetsloot dat zij dezelve niet en kenden, hem latende beduncken dat het eene sloot most zijn die bij de schouten ten wederzijde geschouwen werde ende zoe zij haer willich verclaerden daer met mij te gaen, hebben zij mij den Rijckerwech op geleyt tot op het eynde vandien, comende een goet stuc voorbij de kerc van Sloten, die ter luchterhant bleeff leggen, ende van daer een schuyte nemende, hebben wij eyntelick zo mitter schuyt gevaren ende ‘tgeen wij niet en conden varen, voorts mitte voet geleyt tot opte voors. Veersloot, die zij zeyden ’t scheyt te wesen van de ambachten van Rijc ende Sloten, alwaer zijnde ende staende opte Veersloot ende zulcx in Sloterambacht, ter plaetse in de chaerte geteyckent mit 6, ic bij de voors. Van Dulmarhorst hebbe doen affpeylen de streec opten toorn van Amsterdam ende dezelve bevonden op 46 graden van noorden ten oosten, ende vorder peylende es Ouwerkerc bevonden van de streec van Amsterdam op 72 graden, Aelsmaer van de streec van Ouwerkerc op 94 graden ende (overslaende Hillegom als ons onsienbaer wesende) Haerlem van de streec van Aelsmaer op 82 graden.

Vorder zoe wij daer ter plaetse vonden een visscher genaemt Job Jacobsz. van der Aa, wonende op Rijckeroort, begeerde ic van denzelven dat hij ons mit zijn schuyte zoe verre zouden willen voeren dat wij bequamelixt zouden connen geraecken aen de Rietwijckerwech, ‘twelc dezelve zulcx annemende, zijn in zijn plemp getreden [fol. 31] ende voortsvarende vonden daer ter plaetse, in de chaerte geteyckent mit 7, een schuttinge staende mit een fuyc die hij zeyde te wesen ende gevraecht zijnde van wien hij ‘tzelve water huyrde, zeyde dat hij ’t tot daertoe vrij hadde gebruyct [in de marge: dit beschaemt ‘tgeen voor fo. 21 es gestelt] ende dat hij ’t voor dit jaer d’ 1e mael hadde moeten huyren jegens de stadt van Haerlem, daer bijvougende dat hij de huyr op Stadthuys gemaect hadde, verclarende vorder dat hij ’t vorder water van ’t veer of ‘twelc hij daer terstont toochde te weten even de plaetse die wij op gisteren hadden affgepeylt tot Rijckerhouc toe ende geteyckent numero 1 innegehuyrt hadde van de vroonmeester der stadt Leyden om te bevisschen mit fuycken, mer dat degenen die terzelver plaets van de stadt van Leyden gehuyrt hadden te visschen mitter zegen, woonde t’ Amsterdam. Ende zulcx van hem scheydende op ’t vers. veer, zijn te voet gegaen duer de wegen tot opter voors. Rijckerwech, ende wedergecomen zijnde aen de Meer, hebben mij de voorn. Pieter Cornelisz. ende Geryt Pietersz. t’ mijnen versoucke geleyt op ’t lantscheydinge van Rijc ende Nieuwerkerc aen de Hellemeer ende hebbende dezelve plaetse, in der chaerte geteyckent mit 8, alsvooren doen afpeylen, es bevonden t’ Amsterdam op 63 graden van noorden ten oosten ende (overslaende Ouwerkerc als mits de huysen van Rijc ons onsienbaer zijnde) Aelsmaer van de streec van Amsterdam op 118 graden; Hillegom van de streec van Aelsmaer op 64 graden; Haerlem van de streec van Hillegom op 55 graden ende Spaerwoude van de streec van Haerlem op 29 graden.

‘twelc gedaen zijnde ende de voorn. Pieter Cornelisz. ende Geryt Pietersz. bedanct hebbende, ben ic voorts getrocken ende tusschen tien ende elf uyren gecomen tot Nieuwekerc, alwaer t’ mijnen verzoucke bij mij zijn gecomen Claes Jansz. Zwart, out omtrent 49 jaren, ende Jan Dircxz., gebijnaemt Opte gaet, out omtrent 57 jaren, beyde geboren van Nieuwerkerc [in de marge: hebben getuycht achter fo. 49verso] [fol. 32] ende hem gevraecht hebbende of zij niet en kenden de Loet ende de Overwech, ooc ’t Poeltgen, zeyden mij: jae, ende dat de Loet over lange jaren affgespoelt ende in der Meer leggende was, mer dat de Overwech eensdeels noch in wesen was als zijnde den ouden gemenen heerwech die men plach te wagen te varen naer de Vijfhuysen ende dat hem beyden wel hoechde dat de voors. Overwech noch omtrent zo lang rechts ter Meerenwaert was lopende, weinich min off meer als dezelve nu es; van de wech die Schijtpenning wert genomt ende hebben dicwils horen seggen dat de voors. Heerwech, comende zoeverre als geseyt es, in der Meeren [in de marge: de wech teynden Schijtpenning naer Sloten toe wert genomt de Aken] haer daer placht omme te drayen westwaerts aen naer de Vijfhuysen toe, ende tot een teycken vandien ende dat ‘tzelve heerwegen zijn geweest, zeyden dat de schout van Nieuwerkerc dezelve Overwech gelijc ooc de Schijtpenning ende de Vijfhuyser heerwech noch ter tijt schout op 42 stuvers, daer hij de andere wegen in Nieuwerkerc als de Dwerswech, de Buyrwech, de Groenewech ende den Groenendijc voor zijn hoochste boeten opte afschou die naer of omtrent Sinte Baef comt, alleenlick schout op 10 stuvers, daer bijvougende dat zij wel gekent hebben eenen Dirc Reyersz., oude schout van Rijc, in zijn leven gewoont hebbende tot Rijc aen de westzijde van de Rijckerwech, op zeeckere zijn erf dat jegenwoordich aen of in de Meer leyt, die men zeyde dat de voors. wech mitte wagen van Amsterdam op Haerlem zoude hebben gereden, ende begerende dat zij mij opten voors. Overwech wilden leyden, hebben zulcx gedaen ende zijn met mij gegaen langs de voors. Buyrwech, lopende voorbij de plaetse daer de kerc gestaen heeft, voorts den houc om langs de Dwerswech tot daer die verheelt es aen de Schijtpenning; ende van daer de rechterhant ommeslaende, gingen opten voors. Overwech ter lengde van omtrent 100 roeden tot aen de Hellemeer, ter plaetse in de chaerte geteyckent mit 9, alwaer ic invougen voors. doende affpeylen es Amsterdam bevonden op 67½ graden van noorden ten oosten [in de marge: hier staende werde tot Aelsmaer wel een quartier uyrs lang de cloc geclept] [fol. 33] ende overslaende Ouwerkerc als daer onsienbaer; Aelsmaer van de streec van Amsterdam op 113½ graden; Lisse van de streec van Aelsmaer op 54 graden; Hillegom van de streec van Lisse op 10 graden; Haerlem van de streec van Hillegom op 56 graden; ende es Spaerwoude ongepeylt gelaten als onsienbaer zijnde.

Van daer weder terugge gaende langs den vers. Overwech ende de Dwerswech, vraechde hem off aldaer geen meer wegen en waren aldaer aen der Meeren stoytende, daerop zij zeyden: jae, ende datter noch eene wech was, genaemt de Groenewech, die aen de Spiringmeer stoyte off doetliep, op dewelcke zij mij t’ mijnen verzoucke geleyt hebben ende comende op ’t eynde van dien aen de Spiringmeer, verclaerden zij mij beyde dat hun dezelve Groenewech placht om te buygen zuytwestwaerts langs de cant van de Spiringmeer tot aen den houc van de Gaten, ende dat hij hem daer weder innebooch naer Nieuwerkercker Buyrwech toe, zonder doch zoeverre te comen als onderweech stervende, daer bijvougende de voors. Jan Dircxz. dat hij deselve wech in zijn juecht ende een jongen zijnde zulcx wel heeft gereden mitter wagen, mennende hoy uyt ’t velt. Ende doende de vers. Groenewech, in de caerte geteyckent mit 10, alsvoren afpeylen, es Amsterdam bevonden op 75 graden van noorden ten oosten; Aelsmaer van de streec van Amsterdam op 99 graden; Lisse van de streec van Aelsmaer op 52 graden; Hillegom van de streec van Lisse op 8 graden; Haerlem van de streec van Hillegom op 55 graden; ende Spaerwou van de streec van Haerlem op 38 graden.

Hebbe voorts wedercomende naer de Buyrwech gesproecken eenen Claes Dircxz. Zwart [in de marge: heeft getuycht achter fo. 49verso], out omtrent 76 jaren, geboren van Nieuwerkerc, die mij zeyde dat hij eygenaer hadde [fol. 34] geweest van de Loet, die geleden omtrent 25 jaren bij de Meer affgespoelt ende zulcx jegenwoordich in de Meer leggende is, ende dat die gelegen was de voors. Buyrwech of Kercwech rechtuyt ziende aen den westhouc vandien, aen of omtrent welcke Loot een poeltgen gelegen was, ‘twelck hem den abt van Egmont vermat toe te comen, invougen dat Cornelis Claes Adriaensz., vroonmeester van de stadt van Leyden, de fuycken die eenen Heer Aelbert Willemsz., indertijt pastoor van Nieuwerkerc, daer gestelt hadde, wechnam ende binnen Leyden voerde. Ende van daer tscheepgaende, verwillichde ic de voornoemde Claes Jansz. Zwart dat hij mit mij wilde varen ende anwising doen van de houcken van de Spiringmeer die men daer nomt de Gaten, daerinne dezelve bewilligende zijn wij stracx voortgevaren ende volgende ’t zeggen van de voornoemde Claes Jansz. Zwart gevaren aen de Oosthouc van de Spiringmeer, in de chaerte geteyckent mit 11, op ’t overblijfsel van den Achterwech, aldaer noch leggende, dewelcke als hiervooren vanouts was gebruyckt mit de wagen naer de Groenewech toe langs de cant van de Spiringmeer, welcke zij mij zeyden noch te staen ter schou van de schout aldaer ten hoochsten op 10 stuvers, ende doende daer alsvoren afpeylen, es Amsterdam gevonden op 75 graden van noorden ten oosten; Aelsmaer van de streec van Amsterdam op 96 graden; Lisse van de streec van Aelsmaer op 56 graden; Hillegom van de streec van Lisse op 10 graden; Haerlem van de streec van Lisse op 65 graden; ende Spaerwou van de streec van Haerlem op 39 graden.

Hier zijnde, mij wat naerder bedenckende op ’t woort Gaten, bestaen uyt twee of meervoudich getal ende waerom ‘tzelve niet genomt mocht zijn geweest ’t Gat, liet mijn beduncken dat ‘tzelve mocht zijn veroorzaect dat daer ter plaetse vanouts tenminsten twee of meer gaten of vaerten mochten gelegen hebben, ’t eene zijn loop hebbende opte Spiringmeer ende ’t ander naer de Fuyc ende de Lye naer ’t Penningsveer, welc beduncken ic goetgevonden hebbe hier te stellen ter gedachtenisse.

[fol. 35] Van daer voorts de mont van de Spiringmeer genomt de Gaten overvarende, heeft mij de voors. Claes Jansz. strack gebracht op de Vijffhuyser Heerwech, in der chaerte geteyckent mit 12, op dewelcke zo hij mij verclaerde de schout schouw hadde van 42 stuyvers, ende dezelve mede alsvoren doende affpeylen es bevonden Amsterdam op 76 graden van noorden ten oosten; Aelsmaer van de streec van Amsterdam op 75 graden; Lisse van de streec van Aelsmaer op 68 graden; Hillegom van de streec van Lisse op 6 graden; Haerlem van de streec van Hillegom op 91 graden ende Spaerwou van de streec van Haerlem op 47 graden.

Van daer heeft mij de voors. Claes Jansz. Zwart voorts gebracht opte Vijffhuyser Groenewech, gelegen aen de zuytwestzijde van de Spiringmeer ende daeraen stoytende of stervende, in der chaerte geteyckent 13, dewelcke ic mede heb doen affpeylen, es bevonden Amsterdam op 78 graden van noorden ten oosten; Aelsmaer van de streec van Amsterdam op 78 graden; Lisse van de streec van Aelsmaer op 65 graden; Hillegom van de streec van Lisse op 7 graden; Haerlem van de streec van Hillegom op 82 graden ende Spaerwou van de streec van Haerlem op 49 graden.

Van daer bin ic voorts gevaren naer Nieuwerkercke Lije, wesende ’t scheyt van Nieuwerkerc ende van Raetsdorp, in der chaerte geteyckent 14. Om dezelve plaets ooc te doen affpeylen zonderlinge om daeruyt te weten hoeverre de stadt van Leyden in tijden ende wijlen bij vorder afspoelen van de Meeren recht tot haer visscherie zouden mogen pretenderen, willen Nieukerckerlandt houden tot haer belende, gelijc dat van ouden tijden altijts es geweest, alwaer ic gecomen ben omtrent ten halff 7 uyren in den avont ende doende alsvoren affpeylen es bevonden Amsterdam op 81 graden van noorden ten oosten; Aelsmaer van de streec van Amsterdam op 99 graden; Hillegom van de streec van Aelsmaer op 55 graden; [fol. 36] Haerlem van de streec van Hillegom op 51 graden ende Spaerwoude van de streec van Haerlem op 37 graden. Ende zoe ons den avont beviel, zijn wij in de voors. Lije opten houc aldaer gebleven ende hebben daer vernacht.

Opten lesten martii ’s-mergens mittet beginnen van den dage zijn wij de Spieringmeer overgeseylt ende gecomen zijnde tot opten zuytwesthouc van de Fuyc, in de chaerte geteyckent numero 15, hebbe daer alsvoren doen afpeylen ende bevonden Amsterdam op 87 graden van noorden ten oosten; Aelsmaer van de streec van Amsterdam op 68 graden; Hillegom van de streec van Aelsmaer op 59 graden; Haerlem van de streec van Hillegom op 75 graden ende Spaerwou van de streec van Haerlem 89 (?) graden.

Van daer voorts zeylende tot opten westhouc van de Gaten of ’t begin van de Spiringmeer, in de chaerte geteyckent mit 16, hebbe ic daer doen affpeylen alsvoren ende bevonden Amsterdam op 80 graden van noorden ten oosten; Aelsmaer van de streec van Amsterdam op 78 graden; Lisse van de streec van Aelsmaer op 64 graden; Hillegom van de streec van Lisse op 8 graden; Haerlem van de streec van Hillegom op 79 graden ende Spaerwoude van de streec van Haerlem op 51 graden.

Van daer voorts zeylende tot aen de tonne op ’t eynde van ’t Spaeren aen de westzijde van de Meer ende van de nieuwe mont van de Sparen, in der chaerte geteyckent mit 17, hebbe daer doen affpeylen alsvooren ende bevonden Amsterdam op 75 graden van noorden ten oosten; Aelsmaer van de streec van Amsterdam op 58 graden; Lisse van de streec van Aelsmaer op 81 graden; Hillegom van de streec van Lisse op 6 graden; Haerlem van de streec van Hillegom op 136 graden ende Spaerwoude van de streec van Haerlem op 27 graden.

[fol. 37] Aen de tonne hebbe ic gesproecken mit eenen Jan Meesz. [in de marge: de getuychnisse van desen staet achter fo. 45verso], out omtrent 80 jaren, die bij de 48 jaren aen de tonne, zoe hij zeyde, hadde gewoont, ende verclaerde mij dat Out-Sparen gelopen hadde heel crom ende uyten oosten uyt de Meer naer ’t Huys van Heemstede. Ende daeromtrent comende booch hem weder naer de Sparen toe, zoe die nu is, mer dat ’t canael zo het jegenwoordich es, zoude gegraven zijn duer een vrou ende daeromme genaemt es ’s-Gravensloot, zodat ’s-Gravensloot ende de Sparen eene zaecke zij; dat Zwansoorde, Zwaneroirt of Langeroort zijns bedunckens eene naem of eene plaetse es, gelegen aen de westzijde van de Meer tusschen Hillegom ende de tonne, bij de Poel die hij seyde dat Aelbert, mijn schuytvoerder, wel kende. Vorder gevraecht zijnde of hij den Inhol kende ende de Zwetten, zeyde mij diezelve wel te kennen ende dat den Inhol geweest es een stuxken lant gelegen hebbende aen het Oude Tonnegat ende dat de Zwetten gelegen zijn tusschen de tonne ende Vijfhuysen bijnaest opter helfte naerder nochtans aen de Vijfhuysen. Vorder gevraecht zijnde naer de Kerfsloot, verclaerde mij dezelve niet te kennen.

Zijn voorts geseylt naer Zwansoort, wesende een uytstec recht voorbij de Poel van Hillegom naer de tonne toe, in der chaerte geteyckent 18, ende hebbende daer alsboven doen affpeylen, es bevonden Amsterdam 65 graden van noorden ten oosten; Aelsmaer van de streec van Amsterdam op 47 graden; de Hoochlantsche kerc van Leyden die wij in de volgende peylinge ooc hebben gevolcht van de streec van Aelsmaer op 90 graden; Lisse van de streec van Leyden op 14 graden; Hillegom van de streec van Lisse op 17 graden ende Haerlem van de streec van Hillegom op 136 graden.

Voorts geseylt zijn tot opten Cruyshouc, gelegen bezijden van Lisserhem, in der chaerte geteyckent 19, ende hebbende daer alsboven doen affpeylen, es bevonden Amsterdam [fol. 38] op 55 graden van noorden ten oosten; Aelsmaer van de streec van Amsterdam op 23 graden; Leymuyden van de streec van Aelsmaer op 39 graden; Reynsterwoude van de streec van Leymuyden op 17 graden; de Cage van de streec van Reynsterwoude op 68 graden; Leyden van de streec van de Cage op 6 graden; Warmont van de streec van Leyden op 15 graden; Zassenhem van de streec van Warmont op 11 graden; Lisse van de streec van Warmont op 45 graden; Hillegom van de streec van Lisse op 69 graden ende Haerlem van de streec van Hillegom op 20 graden.

Voorts gezeylt zijnde tot opten houck van ’t lange rack beneden Lisse noortwestwaerts van Abenes, in de chaerte geteyckent 20, ende hebbende daer alsboven doen affpeylen es, bevonden Amsterdam op 54 graden van noorden ten oosten; Aelsmaer van de streec van Amsterdam op 20 graden; Lemuyden van de streec van Aelsmaer op 35 graden; Reynsaterwoude van de streec van Leymuyden op 19 graden; de Cage van de streec van Reynsaterwoude op 78 graden; Leyden van de streec van de Cage op 5 graden; Warmont van de streec van Leyden op 16 graden; Zassenhem van de streec van Warmont op 17 graden; Lisse van de streec van Zassenhem op 63 graden; Hillegom van de streec van Lisse op 49 graden ende Haerlem van de streec van Hillegom op 17 graden.

Bin van daer vorder gezeylt naer Leyden ende hebbende op vrijdage den 2en aprilis mijne heeren die van de Gerechte der vers. stadt Leyden mijn voorgaende wedervaren invougen alsvoren sommierlicken gerapporteert, alsoe het dezelfde beliefde mij te belasten niet alleen mijn voorgaende gehandelde zulcx ende in der vougen ic ‘tzelve begonst hadde, mitten aldereersten te voltrecken ende volmaecken, mer ooc van de outste personen te verwerven getuychnissen eer ende alvoren mit de voors. van der Reeckeningen te vorderen tot het scheyt. Om der stede ‘tzelve doende geen naerdeel [fol. 39] off schade aen te brengen, zoe bin ic op maendage den 5en aprilis 1593 smergens goetstijts ten zes uyren weder t’ schuyte gegaen naer de Meren, mit mijn nemende de voorgaende Van Dulmerhorst, lantmeter, ende Pieter Jan Broersz., bode mitter busse, gedient zijnde bij de voorn. Aelbrecht Adriaensz., schuytvoerder, tot zijn knecht ende behulp genomen hebbende Jan Pietersz. uyte Cage, ende comende in der Zijl aen der Zijlbrugge, werde ic van den schuytvoerders onderrecht dat de Zijl bij hemluyden onderscheydentlicken wert gedeelt in de Cromme Zijl, beginnende aen Zijlbrugge, ende in de Rechte Zijl, wesende ’t noorteynde vandien; dat weder de Cromme Zijl wert onderdeelt aen de volgende racken: ‘t 1e, genomt Onder ’t Hout; daeraen comende ’t Houtrac, aen lopende noorden ten oosten ende geduyrt tot voorbij de Slaechsloot comende aen de westzijde vandien; aen ‘twelc volcht de Dworsweteringrac, ‘twelc genouch oostelic aen loopt, hebbende aen de zuytzijde de Dwersweteringe daervan het rac zijn naem draecht; hieraen comt een rac daerof geen naem en heeft of bij hem niet genomt en const werden, lopende eerst noortoost ten noorden aen ende strect tot aen ’t Corte Paelrac. ‘twelc daernaer volcht ende strect noortnoortwestwaerts aen, in welcke rac volgende ’t zeggen van Arent Gerytsz., tstatspachter, out omtrent 30 jaren, die ic vont in de Zijl, Duyvelshorn es gelegen. Daeraen volcht ’t Lange Paelrack, aen lopende noortnoortoostelic. Achter dat het rac van Wonder, streckende noortoost aen, in welc rac aen de noortwestzijde comende es de Diepe Lee van Warmont, dewelcke bij mij zijnde doen afpeylen opten westhouc vandien, in de chaerte geteyckent numero 21 [in de marge: zij van hier of alle de volgende getalen opter caerten gebrocht], es de Hoochlantsche kercke van Leyden bevonden op 26 graden van zuyden ten westen; Reynsburch van de streec van Leyden op 67 graden; Warmont van de streec van Rijnsburch op 52 graden; Zassenhem van de streec van Warmondt [fol. 40] op 35 graden ende Hogemade van de streec van Zassenhem op 138 graden.

Wesende in ’t voors. rac van Wonder achterhaelden wij de voorn. Aernt Gerytsz., wonende in de Coppenhincxsteech, een van stadts visschers, die ons onderrechtinge dede niet alleen van de gelegentheyt van ’s Duyvelshoorn, van de Valckemeer of ’t Vennemeertgen, van de Hemmeer, van de Norremeer, van de Kever ende van de Zeven, daer van hiernaer op haer plaetse zal werden geseyt, mer ooc verclaerde dat hij in huyr hebbende stats wateren, Hem achter Zassenhem, omtrent Pietmans in een poeltgen bij enige huysluyden ende onder andere bij dezelve Pietman ’t visschen zoude werden verboen, zeggende dat zijn ‘tzelve water innehuyrden van de rentmeester van de Heer van Wassenaer, ‘twelc mij vreemt gevende, zeyde dat ic niet en wist dat yemant daer recht van visscherije hadde als de stadt, mer zij daervan hiernaer breder onderrecht geworden.

Aen ’t voors. rac van Wonder volcht het Lange Boterrac, aen lopende noortoost ten oosten, ‘twelc gevolcht wert van ’t Corte Boterrac, beyde haer naem hebbende van ’t Boterhuys, dat daer in den houc tusschen beyde de racken heeft gelegen, in welcke Corte Boterrack comt een vaert naer Warmont lopende gemaect … [in de marge: zij ondervraecht]. ‘twelck dusverre gezeyt zij van de Cromme Zijl.

De Rechte Zijl es streckende noortoostwaerts aen tot daer ’t Zweylandt begint. ’t Zweylant terstont daer ‘tzelve begint heeft aen d’ oostzijde een water genaemt de Zijp, ‘twelc lopende es naer de Valckemeer, die men ooc nomt ’t Vennemeertgen. Vorder aen dezelve oostzijde boven in den houc loopt men naer de wateren of poelen die men nomt de Kever ende Zeven, ende aen de westzijde van ’t Zweylandt, rechts tegens ’t huys van Melten Huygenz. inne te varen, comt de Hemmeer, waerinne respondeert de weteringe van Noortwijc ende Voorhout, comende duer de brugge van Clinckenberch.

[fol. 41] Vorder hebbe ic opten noorthouc van de voors. Hemmeer ende aen de westzijde van ’t Zweylant de gelegentheyt, in de chaerte geteyckent numero 22, doende afpeylen; es bevonden Leyden op 28 graden van zuyden ten westen; Warmont van de streec van Leyden op 58 graden; Voorhout van de streec van Warmont op 32 graden; Zassenhem van de streec van Voorhout op 40 graden; ende Lisse van de streec van Zassenhem op 28 graden.

Van ’t Zweylandt zeylende naer de Cage comt men in de Norremeer die voor de Cage leyt ende mach men ooc uyt de Hemmer comen in dezelve Norremeer. [in de marge: zij gevraecht hoe dat ooc d’andere eylanden zijn genomt]

Opten Noorthouc van de Norremeer, ‘twelc es de westzijde van ’t water dat men naer de Cage loopt, hebbe ic de gelegentheyt, in de chaerte geteyckent numero 23, doen affpeylen ende bevonden Leyden op 26 graden van zuyden ten westen; Warmont van de streec van Leyden op 41 graden; Rijnsburch van de streec van Warmont op 2 graden; Voorhout van de streec van Rijnsburch op 36 graden; Noortwijc van de streec van Voorhout op 5 graden; Zassenhem van de streec van Noortwijc op 34 graden ende Lisse van de streec van Zassenhem op 43 graden.

In de Cage comende, hebbe ic angesproecken eenen Jan Jansz., genaemt Jan Visschertgen [in de marge: dees en heeft noch niet getuycht], geboren van Haerlem, dewelcke zoe hij mijn zeyde Pynster nu toecomende hondertendetwee jaeren out wert, ende dat hij wesende out 96 jaren getrout heeft Neeltgen Tijssendochter van Gorchem, vroevrouwe; dees verclaert mij dat hij meest al zijn leven gewoont hadde tot Nieuwerkerc ende tot Rijc, ende hem geneert hadde mit visschen mitter plemp; dat hij de Loet wel kende, die jegenwoordelick voor Nieuwerkerc in de Meer leyt, langs welcke Loet zij mit haer plempen heen plagen te varen; dat hij ooc wel kende de Overwech, ‘twelcke de Heerwech plach te zijn tusschen Amsterdam ende Haerlem; dat hem wel huecht dat de Gaten, ‘twelc es de mont van de Spriringmeer, zo enge waren [fol. 42] dat twe personen aen wederzijden staende malcanderen mochten toespreecken ende verstaen; dat hij wel kende de Zwetten als gelegen zijnde tusschen de Vijfhuysen ende de Sparen, naerder nochtans aen de Vijfhuysen; ende dat Sgravensloot es de mont van de Sparen zulcx die jegenwoordelic es; dat de vroonmeester der stadt Leyden stadts visscherijen boven de Vennip plach te verhuyren tot Heemstede ende dat de plempers ende andere pachters haeren pacht die belangende de plemp hebbende 11 of 12 netten, plach te zijn 4 gulden 10 stuver, plagen te betalen aen de vroonmeester tot de Barnarditen te Heemstede, ende voor ‘tgeen de visschers alsdan daer in ’t convent verteerden, most elcke plemp ende vluwer jaerlicx op ’t afgaen omtrent Heylich Cruys in de mey in ’t convent brengen twee snees baersen. Verclaerde vorder dat de geltheyt van ’t water meest bijgecomen es doer de drijfschepen die meest alle de visch opgevangen ende ’t jonggoet gesmoort hebben.

Voorts van daer zeylende om te vernemen achter Zassenhem naer Colincxhoorn, ‘twelc mijns bedunckens daerin most leggen, zeylden wij ’t Hollegat op ende comende tussen Zassenhem ende Lisse, vonden daer op ’t water Cornelis Cornelisz. jonge Cock, wonende op ’t scheyt van Zassenhem ende Lisse, die ooc van stadtsvisscherie huyrt, ende mij verclaerde dat Heer Reynershorn leggen zoude in Roversbrouc achter ’t Huys te Matenesse ende van statswegen bevischt wert bij Florys Cornelisz.; dat de Nesse gelegen tusschen den Zassenhem ende den Engel hem toecomt; dat de Horn noortwaerts daeraen gelegen es; ende dat vorder noortwerts daeraen gelegen es de Aelbertscamp, ancomende Jan Paets van Zanthorst; ende gevraecht zijnde naer de Horn, geheten ’t Hellegat, zeyde ‘tzelve ‘tgeen te wesen daer wij mitter schuyt innegecomen waren, te weten de mont van de Poel.

Voorts wat terugge zeylende [fol. 43] om te spreecken de voornoemde Florys Cornelis, zoe dezelve mij (als Cornelis Cornelisz. jonge Cock verclaert hadde) van de gelegentheyt naerder zoude connen onderrechten, zijn wij gecomen in den Inham daer hij woent, gelegen opten Tuyn, ende hem spreeckende, verclaerde hij mij out te zijn 43 jaeren ende dat dezelve Poel die hij nomde de Cleynpoel, was de visscherije ancomende de Heer van Wassenaer, streckende zoeverre als ’t ambacht van Zassenhem strect tot ’t scheyt van Lisse toe, ende dat die voor zulcx van de rentmeester innegepacht ende gebruyct werde bij Jan Dircxz. ende Pieter Maertsz. Pietman; vorder dat hij wel kende Kolingshorn als zijnde een cleyn campgen opten noorthouc van ’t beecgen ‘twelc van Teylingen comt aen den Poel.

Middelertijt als ic mitten voorn. Florys Cornelisz. sprac, es bij mij gecomen Pieter Maertsz. van Zassenhem, hiervooren genomt gebijnaemt Pietman, out zo hij zeyde 28 jaren, ende wonende opten Tuyn aen de voors. Cleynpoel, die mij verclaerde dat hij de vers. Cleynpoel innehuyrde van de rentmeester van de Huyse van Wassenaer in Den Hage om 13 gulden jaerlicx boven de verpondingen. Ende van hem begerende of hij den in- ende ofgang van ‘tselve water dat hij zulcx zeyde gehuyrt te hebben, wel wilde wijsen, heeft hij daerinne bewillicht ende zulcx mit mij ter schuyte gaende, zeylden tot aen de westzijde van de Poel, te weten de geestzijde, aen een slootgen ‘twelc, zoe hij zeyde, ’t scheyt was van Lisse ende van Zassenhem, ende doende de plaetse aldaer in de chaerte geteyckent numero 24, afpeylen, es bevonden Leyden op 18 graden van zuyden ten westen; Warmont van de streec van Leyden op 19 graden; Lisse van de streec van Warmont op 156 graden; ende de kerc van de Cage van de streec van Lisse op 120 graden.

[fol. 44] Ende wijsende ons van verre Colinxhorn, zijn ic mit hem de Poel overgeseylt aen de oostzijde van dien tot op de zuytzijde van zeeckere slootgen, ‘twelc hij mede verclaerde ’t scheyt van Zassenhem ende Lisse te zijn, ende doende de plaetse aldaer, in de chaerte geteyckent numero 25, afpeylen, es Leyden bevonden op 20 graden van zuyden ten westen; Warmont van de streec van Leyden op 21 graden; Zassenhem van de streec van Warmont op 43 graden; Lisse van de streec van Zassenhem op 104 graden; ende de Cage van de streec van Lisse op 128 graden.

Ende statsreeckeningen doerzouckende, hebbe bevonden dat de stat vanouts de vers. visscherie genaemt niet de Cleynpoel, mer de Cleypoel, van de Heer van Wassenaer plach in huyr te hebben, ende zulcx weder te verhuyren om te bevisschen, zo mit gaende als mit staende tou, mer dat in de reeckeninge van den jaere 1516 bij tijden van Jacob Heerman Gerytsz., vroonmeester, staende in ’t groete bouck fo. 21, de voors. visscherije van statswegen niet innegehuyrt mer de Heer van Wassenaer laeten houden is.

Ende de voorn. Pieter Maertsz. daer van ons scheydende, zijn wij de Poel weder overgeseylt tot opten houc van Colinshorn, zulcx die hierboven was angewesen, ‘twelc aen zijnen crommen loop merckelic te kennen was, wesende de voornoemde Colinshorn de oostzijde van ’t voors. beexken ende doende de gelegentheyt, in der chaerte geteyckent numero 26, afpeylen, es bevonden Leyden op 17 graden van zuyden ten westen; Zassenhem van de streec van Leyden op 37 graden; Lisse van de streec van Zassenhem op 142 graden; ende de Cage van de streec van Lisse op 128 graden.

Van daer voorts zeylende duer Lisserpoel tusschen Lisser geestlant ende Roversbrouc naer Greveling, dewelcke zuytoostwerts aen loopt, bin voorts gecomen tot aen de Vennip, ende opten zuytzuytoosthouc vandien optredende, hebbe de gelegentheyt, in de chaerte geteyckent numero 27, aldaer doen affpeylen, bevindende Leyden [fol. 45] op 30 graden van zuyden ten westen; Lisse van de streec van Leyden op 31 graden; Hillegom van de streec van Lisse op 49 graden; Haerlem van de streec van Hillegom op 71 graden; Aelsmaer van de streec van Haerlem op 91 graden ende Lemuyden van de streec van Aelsmaer op 55 graden.

Van daer voorts zeylende aen de tonne, sprac mit Jan Meesz., daervan hiervooren fo. 37 es geroert, ende hem versocht hebbende of hij t’mijnen verzoucke geliefde de waerheyt te getuygen van ‘tgeen hij wist voor schout ende schepenen, zeyde hij mij: jae, ende hebbe zulcx van dien avont versocht aen de schout van Heemstede dat hem gelieven zoude smergensvrouch met twe schepenen te comen op Sgravensloot om de voors. getuyge te horen, ‘twelc hij belooffde te doen.

Opten 6en aprilis hebbe ic smergensvrouch de bosdrager afgevaerdicht op Haerlem aen Jacob van der Bouchorst, schout van Schalwijc, Nieuwerkerc ende de Vijfhuysen, teneynde hij mit twee schepenen mit mij wilde reysen tot Nieuwerkerc om aldaer eenige getugen te horen.

In ’t vorder hebbe aen de vers. tonne becomen de certificatie hier innegelijft: Ic, Willem Michielsz., schout in den ambachte van Heemstede, doe condt eenen yegelick dat voor mij ende voor Huybrecht Cornelisz. ende Joost Dircxz., schepenen des voors. ambachts als getuygen hiertoe verzocht, gecomen ende gecompareert es Jan Meesz., eertijts biertapper, geboren van Aelsmaer, jegenwoordelick wonende omtrent de tonne aen de mont van de Sparen dat men nomt Sgravensloot, zijnde van den ouderdomme van omtrent tachtich jaren, ende heeft ten versoucke ende gerechtigen vervolge van Jan van Hout, secretaris der stadt Leyden, vanwegen ende uyten name van burgermeesteren der vers. stede, bij eede hem hoochlick gestaeft ende affgenomen, verclaert ende getuycht warachtich te wesen [fol. 46] hoe dat hem getuyge welbekent es, dat zoelange hem gehuecht ende hij de visscherije opter Meren gebruyct heeft, de vroonmeester der voors. stadt Leyden van derzelver stede wegen verhuyrt heeft de wateren van de Meeren tusschen Leyden ende Haerlem, leggende zowel in Kennemerlandt als in Rijnlandt, ende zulcx ooc aen de noortzijde van der Meer die men nomt de Haerlemmermeer, de Aftermeer, ooc de Hellemeer, te weten van de tonne of Sgravensloot langs de canten van de Vijfhuysen naer de Gaten, ‘twelc es de mont van de Spieringmeer, langs de landen van Nieuwerkerc, ende dat de voors. verhuyringen voor lange jaren gedaen zijn geweest tot Heemstede op Verloren Maendach, ende gingen gemeenlic sdaechs daeraen in ’t convent van de Bernarditen ende staet hem getuyge wel voor dat elcke plemp ende elcke vlu den Barnarditen geven mosten twee snees baersen voor ’t gelach dat daer verteert werde; verclaert vorder dat de voors. verhuyringen gedaen werden omme de geroerde wateren te bevisschen, ende dat zulcx dezelve ooc zijn bevischt geweest mit gaende ende staende want, te weten mitter zegen ende mit fuycken daer ’t water of den gront bequaem was tot zodanige visscheriën, ‘twelc visscheriën zijn die men aen der canten gewoonlick doet, mitsgaders ooc mitter plempen, ‘twelc men nomt de plempzegen, ende mit vluwen, doggeren of houcken, ‘twelc visscherijen zijn die men in ’t water gebruyct. Ende dat zulcx hij getuyge jegens de voornoemde vroonmeester lange jaeren geleden innegehuyrt, gebruyct ende bevischt heeft, een gedeelte van der voors. stede water, gelegen aen der westzijde van der voors. Meer, van de ton of tot Langeroort of Zwaensoort toe, ‘twelc eene naem es en voorgaende was gebruyckt van Claes Dircxz. Buys, ende was de helfte van ’t water dat Cornelis Niclaesz. ende Dirc Mathijsz. tot Heemstede lange jaren tevoren gebruyct hadden, gelijc hij getuge ooc den jaerlicxen pacht of huyr terzaecke van de voorgaende [fol. 47] visscherije aen handen van de vroonmeesteren in der tijt heeft betaelt, des hij hem gedraecht tot de boucken ende reeckeningen die daervan zijn gehouden ende gedaen. Verclaerde in ’t vorder dat Out-Spaeren vanouts geheel crom gelopen heeft als comende mit den oosten uyt de Meer ende lopende naer ’t Huys te Heemstede, ende daeromtrent comende, booch of cromde hem slangsgewijs om, mer dat den mont ende uytgang van de Spaeren zulcx die jegenwoordelick recht lopende es, vanouts (zo hij getuyge verstaen heeft) bij een vrou zouden zijn doen doorgraven ende daerom genomt te wesen Sgravensloot. Ten laetsten dat hij getuyge ooc wel kende de plaetse die vanouts genomt es geweest den Inhol, van gelijcken ooc de Zwetten, ende dat den Inhol geweest es een stuxken landts gelegen hebbende oostwaerts van ’t oude tonnegat ende dat de Zwetten gelegen zijn tusschen de tonne ende de Vijffhuysen, wat meer als ten halven naerder nochtans aen de Vijfhuysen comende dan aen de tonne. Ende en tuychde wijder niet, zo waerlic most hem getuyge Godt Almachtich helpen ende Zijn Heylich Evangelium. Des ten oirconde hebbe ic schout voors. mijn zegel ‘twelc ic in ’t stuc van mijn offitie gewoon zij te gebruycken hieronder opgedruct, ende de jegenwoordige mit mijn handt ondergeteyckent, ende van gelijcken bij de voors. schepenen doen onderteyckenen. Dit geschiede op Sgravenslot in den ambachte van Heemstede opten zesten aprilis des jaers 1500drieendetnegentich, ende was geteyckent: bij mij Huybert Cornelisz., Willem Michielsz., schout van Heemstede, Joost Dircxz.’s merck, ende daerbeneffens noch opgedruckt met een groen wassen zegel. [in de marge: gecollationeert jegens zijn originelen 17-5-93].

Ende alsoe mijn verclaert werde bij de schout van Heemstede dat daer noch twe oude visschers in levende lijve waren, mit namen Dirc Bensen, wonende in Heemstede, ende Dirc Mathijsz., die tot Haerlem woende in ’t Heylige Geesthuys, [in de marge: de getuychnisse van dese 2 personen staet achter fo. 53] [fol. 48] zo verzocht ic van de vers. schout dat hem gelieven zoude dezelve 2 personen jegens mergenmiddach tot Heemstede te doen comen om op haer wetenschap gehoort te werden, ‘twelc hij mij zulcx belooffde te doen. Zulcx gedaen wesende es de voornoemde Van Bouchorst met 2 schepenen beneffens mij geseylt naer Nieuwerkerc ende alsoe ic uyt haer monden verstont dat daer in Vijfhuyserambacht gelegen was een wech genaemt de Goe, die vanouts aen de Meer plach te comen ende nu een stuxken daer of blijft, hebbe ic van hem verzocht mij daerop of beneffens te willen stellen gelijc zij deden ende stelden mij zulcx op de westzijde van een slootgen gelegen recht beneffens de Goe, dicht omtrent den Inhol, daervan noch een cleyn stuxken, vijff off zes roeden, zuytoostwaerts aen gelegen was, ende doende dezelve gelegentheyt, in de chaerte geteyckent numero 28, affpeylen, es Amsterdam bevonden op 73 graden van noorden ten oosten; Aelsmaer van de streec van Amsterdam op 63 graden; Leyden van de streec van Aelsmaer op 70 graden; Hillegom van de streec van Leyden op 16 graden; ende Haerlem van de streec van Hillegom op 123 graden. Ende alsoe de voors. Van Dulmarhorst van Haerlem wel gedroncken wedergecomen ooc ’t weder zeer windich was, invougen dat des voors. Van Dulmarhorsts instrument qualic stille const staen, zo vraechde ic hem hoeveel graden staende bleven van de rayinge van Haerlem tot het noorden, daerop hij mijn antwoorde: 15, ‘twelc zo het tsamen comt op 360, wesende de volle affdelinge van de 1e circkel, hebbe mij daerop gerust.

Hebben mij voorts de voorn. schout ende schepenen gebrocht opte Zwette, ‘twelc zoe zij zeyden een schouwateringe es, ende ’t scheyt van de Vijfhuyser landen leggende ten oosten ende van der Wouder landen leggende ten westen, ende mij aldaer stellende aen de westzijde op een campe die zij zeyden genaemt te zijn de Schaepvenne ende toe te behoren den Heiligen Geest tot Haerlem, [fol. 49] hebbe ic begeert de gelegentheyt van dezelve plaetse, in de chaerte geteyckent numero 29, affgepeylt te hebben, daerop mij de lantmeter verclarende dat hij Amsterdam vont op 77 graden van noorden ten oosten; Aelsmaer van de streec van Amsterdam op 76 graden [in de marge: gerecht achter fo. 52], Hillegom van de streec van Aelsmaer op 76 ende Haerlem van de streec van Hillegom op 102 graden, ende datter zoude ontbreecken tot het noorden 34 graden, ‘twelc t’samen comen op 365, bevont daeruyt bij hem gefeylt te zijn, ende hem belastende ‘tzelve te herpeylen, zeyde hij mij Amsterdam te vinden op 76 graden; Aelsmaer van daer op 70 graden; Hillegom van daer op 70 graden; ende Haerlem van daer op 118 graden, ende dat hem zoude ontbreecken tot het noorden 36 graden, comende t’samen op 370, mede notooirlic feyl medebrengende. ‘twelc toecomende of bij schulde van de wint off van de wijn, hebbe de peylinge naergelaten ende voorts reysende naer Nieuwerkerc daer becomen de certificatie hier innegelijft: Wij Jacob van der Bouchorst, schout, Cornelis Fransz. Plemp ende Jan Cornelisz. Buyssen, schepenen in den banne van Nieuwerkerc aen de westzijde van de Meer, oirconden dat voor ons quam ende compareerde in propre personen jonge Claes Dircxz. Zwart, out omtrent 75 jaeren, Claes Jansz. Zwart, out omtrent 49 jaeren, Jan Dircxz., out omtrent 57 jaeren, ende Jan Baertsz., out omtrent 63 jaeren, alle rechtelic verdaecht omme der waerheyt getuychnisse te geven ten rechtelicken verzoucke ende vervolge van Jan van Hout, secretarys der stadt Leyden, vanwegen ende uyten naeme van burgemeesteren der voors. stede, ende hebben zij getuygen eendrachtelic ende elcx bijsunder bij den eede hemluyden wettelicken gestaeft ende affgenomen, naer behoren geseyt, getuycht ende verclaert warachtich te wesen hoe dat zij getuygen als buyeren van Nieuwerkerc aen de oostzijde van de Hellemeer [fol. 50] tot verscheyden reysen van de vroonmeesteren binnen der stede Leyden ingehuyrt hebben de wateren genaempt de Meeren, zoe aen ’t oost, zuyden, west ende noorden van de Vennip, streckende tot aen de ton ende ’t gadt van de Spiringmeer genaemt de Gaeten, omme diezelve wateren te bevisschen met gaende ende staende want, te weten mette plemp, vlou ende dobbers. Ende staet hun getuygen noch wel voor dat die vroonmeesteren andere personen ‘tselve water mede verhuyrt hebben gehadt omme mitte fuycken als staende want ende die trecksegen als gaende want te bevisschen, dan men en mach ‘tselve wandt aen de canten van Nieuwerkerc beoosten de Meer nu nyet gebruycken overmits die diepten. Es hem getuygen gelijckelicken noch wel kennelicke dat voor den trouble heure pastoor tot Nieuwerkerck, genaempt Heer Aelbrecht, zeeckere fuycken gestelt hadde in ’t waterken genaempt de Poel, leggende besuyden de Poelsloot, ende dat hij ‘tselve ingehuyrt hadde van de vroonmeesteren tot Leyden ende dat ooc eenen Ysbrant Cornelisz. Burger, buyrman in de Vijfhuysen, insgelijcx ingehuyrt heeft een lege stede [legerstede?] omme met vuycken te visschen, ende gecontinueert heeft gehadt totte naeste drie jaeren dat die vroonmeesteren die visch binnen Leyden begeerden gebrocht te hebben, welcke verhuyringe geduyrt heeft zoelange hun getuygen mach bedencken, ende dat zij hun belooffde penningen over die visscherije belooft, altoes betaelt hebben aen den vroonmeesteren tot Leyden, naer uytwijsen huerluyder registeren ende blafferden, daervan zijnde. Verclaerden zij getuyge voorts dat zij wel gekendt hebben een stucke landts genaemt Loetgen, zoe groot wesende dat die mochte weyden vier koeyen, toecomende jonge Claes voors., ende daernae soezeer affgespoelt es dat Leendert Hendricxz., jegenwoordich buyrman tot Nieuwerkerc, als gecocht hebbende van de voors. jonge Claes ’t leste van deselve Loet vercocht heeft aen eenen Ysbrant [fol. 51] Jansz. voor een wortel, soe Leenderet voor hun getuygen heeft verclaert, welcke Loetgen gelegen was bewesten ’t Poeltgen recht royende opte Buyr- ofte Kercwech. Verclaerden mede zij getuygen wel te kennen die Overwech, ‘twelcken eertijts die gemene Heerwech es geweest, die men plach te rijden nae de Vijfhuyserwech ende dat zij diezelve Overwech noch eens zoe lange gekendt hebben dan die jegenwoordich es, seggende redene van wetenschappe dat die schout opte herfst off schou optezelve Overwech, Vijfhuyserwech ende Schijtpenningewech als paelende aen deselve Overwech zijn hoochste boeten windt tot 42 stuyvers, daer hij opte andere lijwegen nyet hoger en windt dan 10 stuyvers de hoochste boeten. Alle ‘tgunt voors. es verclaerde zijn getuygen warachtich te zijn, zo waerlicke most hun getuygen God Almachtich helpen ende Zijn Heylich Woort. T’ oorconde hebbe ic Jacob van der Bouchorst, schout voors. ten versoucke van de requirant naer voorgaende teyckeninge bij de voors. schepenen gedaen mijn segel op ’t spacium van desen gedruct desen 6en april anno 15drieendetnegentich, ende was geteyckent: J. d. Bouchorst; bij mijn Cornelis Fransz.; ’t merck van Jan Cornelisz. Buyssen, ende daerbeneffens noch opgedruct met een root wassen zegel. [in de marge: gecollationeert jegens zijn originelen 17-5-93]

Ende van daer weder zeylende naer de tonne om de tweede certificatie van die van Heemstede te becomen, daervan hiervooren breder es geroert, mits ‘twelc ic daer weder vernacht hebbe, opten 7en aprilis 1593 de voors. bosdrager ‘smergensvrouch geschict naer de schout van Heemstede voornoemt teneynde het hem zoude gelieven hem te laten vinden ende mij mitter schuyte waer te nemen opten houc van de Meer aen de Kennemersloot, wesende ’t scheyt van Rijnlandt ende Kennemerlandt, om dezelve gelegentheyt bij mij te werden afgepeylt.

Middelertijt bin ic weder geseylt [fol. 52] naer de voors. Zwette om d’ afpeylinge wel ende naer behoren te doen ende staende opte voors. Schaepsvenne es de peylinge bevonden als volcht: [in de marge: De gefeylde peylinge voor fo. 49 gerecht] Amsterdam op 80 graden van noorden ten oosten; Aelsmaer van de streec van Amsterdam op 81 graden; Hillegom van de streec van Aelsmaer op 77 graden; ende Haerlem van de streec van Hillegom op 102 graden; daerbij comende 30 graden, comt ter menichte van 360, wezende den vollen circkel.

Van daer ben ic de Meer overgeseylt tot aen de Kennemersloot om daer de affpeylinge te doen, ten welcken eynde mij de schout van Hillegom mit de bosdrager alsvoren verwachtende waren, dan zo zij qualic bij ons consten comen alsoe ’t lant te diep was om te gaen ende qualic gebruyct const werden, hebben zij mij doer de schippersknecht, die bij hem ging, doen zegen (sic!) dat ic genouch optezelve streec angecomen was, als hebbende dat geraemt omtrent ten halven tusschen Hillegom ende de tonne, mer wat bet noortwaerts op mosten, ende zulcx dezelve plaetse daerbij angecomen waren, wesende omtrent een schoot van een musquet noortwaerts van Zwansoort, in de chaerte geteyckent numero 30, affgepeylt hebbende, es Amsterdam bevonden op 68 graden van noorden ten oosten; Aelsmaer van de streec van Amsterdam op 47 graden; Leyden van de streec van Aelsmaer op 89 graden; Lisse van de streec van Leyden op 9 graden; Hillegom van de streec van Lisse op 13 graden; ende Haerlem van de streec van Hillegom 142 graden; ende zulcx 8 graden boven ’t noorden.

Mer een stucxken bet noortwerts aen schuyvende totter plaetse in de chaerte geteyckent numero 31, daer wij twee sloten bij denanderen zagen liggen ende mer eenen sloot aen der Meeren quaem die toegelopen es, hebbe daer doen affpeylen ende bevonden Amsterdam op 78 graden van noorden ten oosten; Aelsmaer van de streec van Amsterdam op 47 graden; Leyden van de streec van Aelsmaer op 89 graden; Lisse van de streec van Leyden op 8 graden; Hillegom van de streec van Lisse op 11 graden; en Haerlem van de streec van Hillegom op 144 graden; ende zulcx 7 graden boven ’t ronden.

[fol. 53] Van daer voorts wedercomende aen de tonne naer Heemstede, alwaer ic middelertijt hadde doen comen ende tsamenroupen de twee oude visschers hierboven genomt, hebbe van dezelve becomen de certificatie hier innegelijft: Ic, Willem Michielsz., schout in den ambachte van Heemstede, doe condt eenen yegelicken dat voor mij ende voor Huybrecht Cornelisz. ende Joost Dircxz., schepenen des voors. ambachts, als getuygen hiertoe verzocht, gecomen ende gecompareert zijn Dirc Bennen, geboren van Sgravensloot in den ambachte van Heemstede, out omtrent tzestich jaeren, ende Dirc Mathijsz., geboren van Heemstede, out omtrent tzeventich jaeren, nu ter tijt wonende tot Haerlem, ende hebben ten verzoucke ende gerechtigen vervolge van Jan van Hout, secretaris der stadt Leyden, vanwegen ende uyten name van burgermeesteren der vers. stede, bij eede hem hoochlick gestaeft ende affgenomen, verclaert ende getuycht warachtich te wesen ‘tgeen hiernaer volcht. Eerst de voors. Dirc Bennen alleen dat hij van aver tot aver van visschers affgecomen es, ende dat Zyvert Bennen zijn bestevader es geweest ende dat hij getuyge zulcx van jongsaen mit Ben Zyvertsz., zijn vader, gevischt heeft in de Meeren mit de plemp ende mit de vlou, ‘twelc visscherijen zijn die in ’t water vallen. Verclaert voorts wel te weten dat zoelange hem geheucht ende hij de visscherijen opte Meeren gebruyct heeft, de vroonmeester der vers. stadt Leyden van derzelver stede wegen verhuyrt heeft de wateren van meeren tusschen Leyden ende de tonne leggende zoewel in Kennemerlandt als in Rijnlandt, ende zulcx ooc aen de noortzijde van de Meer, die men nomt de Haerlemermeer, de Aftermeer, ooc de Hellemeer, ende dat de voors. verhuyringen belangende de wateren boven de Vennip voor lange jaren gedaen zijn geweest tot Heemstede op Verloren of Coppeltgens Maendach, ende gingen gemeenlick sdaechs daeraen in ’t convent van de Barnarditen ende staet hem getuyge [fol. 54] wel voor dat elcke plemp ende elcke vlu ’t convent van de Barnardyten geven mosten twee snees baers voor ’t gelach dat daer verteert werde. Verclaert voorts de voorn. Dirc Matijsz. alleen dat hij getuyge in de Meeren begonst heeft te visschen bij tijden van Lijc Reyersz., zijn bestevader, wesende hij getuyge noch een jong boufgen ende in zijnen dienst, ende geheucht hem getuyge wel dat de fuycken geen cobben achter en mochten hebben. Verclaert vorder dat hij getuyge te man comende, gevischt heeft mit Cornelis Liclaesz., zijn oom, ende zo hij getuyge naer hij gehuwelict was begeerde een slootgen te bevisschen op zijn eygen handt, zeyde Cornelis Liclaesz. voornoemt, zijn oom, jegens hem getuyge, dat hij een double stuver most geven om in ’t Vroenbouc opgeschreven te werden, gelijc hij getuyge gedaen heeft. Gevraecht zijnde of hij wel kende de plaetse van Rijnsoort tot Hilhol, die bevischt zoude zijn geweest bij Claes Dircxz. Buys ende Dirc Claesz. ende waer die leggen zoude, zeyt hij getuyge dat hij dezelve namen niet en kent, mer heeft wel gekent de voors. Claes Dircxz. Buys ende Dirc Claesz., ‘twelc een speelman was die op ’t veeltie speelde, ende vischten t’samen boven Zwansoort naer Hillegom toe, invougen dat hij getuyge hem beduncken laet dat in ’t scrijven van Rijnsoort in de naem geseylt zij, mer dat het moet wezen Zwansoort. Verclaert vorder hij getuyge wel te weten dat zoelange hem geheucht ende hij de visscherije opte Meeren gebruyct heeft, te weten mitter fuycke, dat de vroonmeester der stadt Leyden van derzelver stede wegen verhuyrt heeft de wateren van de Meeren tusschen Leyden ende de tonne, leggende zoewel in Kennemerlandt als in Rijnlant, ende dat de verhuyringen boven de Vennip vanouts plachten te geschieden in ’t dorp van Heemstede op Verloren Maendach off Coppeltgensmaendach. Verclaren vorder tesamen ende gelijckelick dat de vers. verhuyringen gedaen [fol. 55] werden om de geroerde wateren te bevisschen mit gaende of staende want, te weten mitter zegen ende mit fuycken (daer ’t water of den grond bequaem was tot zodanige visscherijen) die men gewoon es aen de canten te gebruycken, mitsgaders ooc mitter plempen off ’t zeyncschip ende mit vluwen, doggeren of houcken, ‘twelc visscherijen zijn die men in ’t water gebruyckt, ende dat ’t water aen de westzijde van de Meer van de tonne of tot omtrent halfwegen Hillegom toe mit de zegen niet en can werden bevischt mits de wortelen die men in de gront vint, daeraen de zegen hechten zoude, die om wel te gebruycken haer vrije streec moet hebben. Verclaren vorder dat zij getuygen de voors. haere visscherijen jegens de vroonmeesteren hebben innegehuyrt, gebruyct ende bevischt gelijc zij getuygen ooc den jaerlicksen pacht of huyr terzaecke van haer voors. visscherijen betaelt hebben aen handen van de vroonmeesteren indertijt, des zij getugen hem gedragen tot de boucken ende reeckeningen daervan zijnde. Verclaerden voorts zij getuygen dat zij wel kennen Zwansoort, ‘twelc een houc es, gelegen tusschen Hillegom ende de tonne veel naerder aen Hillegom dan de tonne, bij gissinge de helft naerder aen Hillegom dan aen de tonne, ende dat de Kennemerbeec ‘twelc es ’t scheyt van Rijnlandt ende Kennemerlandt, ende van gelijcken ’t scheyt van Hillegom ende Heemstede, gelegen es omtrent twee schoten van een mosquet noortwaerts van Zwansoort. Ten laetsten dat zij getuygen ooc wel hebben horen zeggen dat men vanouts niet en heeft mogen visschen of vuycken stellen in duergaende slooten, in der Meeren uytcomende, op vijftich roeden aen de canten vandien, dan mit consent van de vroonmeester of huyrder van ’t water daeromtrent. Soe waerlic most hem getuygen Godt Almachtich helpen ende Zijn Heylich Evangelium. [fol. 56] Des ten oirconde hebbe ic, schout voors., mijn zegel ‘twelck ic in ’t stuck van mijn offitie gewoon zij te gebruycken, hieronder opgedruckt ende de jegenwoordige mit mijn handt ondergeteyckent, ende van gelijcken bij de vers. schepenen doen onderteyckenen. Dit geschiede in den ambachte van Heemstede opten zevenden aprilis des jaers 15drieende tnegentich, ende was geteyckent: bij mij Huybert Cornelisz.; Willem Michielsz., schout van Heemstede; dit is Joost Dircxz’s merck, ende was daerbeneffens noch opgedruckt met een groen wassen zegel. [in de marge: gecollationeert jegens zijn originelen 17-5-93]

Middelertijt dat de voors. certificatie beleden werden, verclaerden de voors. Dirc Bennen ende Dirc Mathijsz. mij in effecte van woorden [in de marge: ziet gelijcke clachte fo. 62verso]: Wij en zijn nu ter tijt geen visschers ende en dencken of zullen de visscherije ons leven niet meer gebruycken, invougen dat ons aen de wateren noch baet noch schade gelegen is ende wij zonder pertidicheyt off affectie spreecken, mer indien mijnheeren van Leyden het water begeren goet te doen ende de voors. voedinge van de visch te beneficiëren, zoe zouden zij de zegen uyt de water houden, want naest de waterschepen die wel meest de wateren geldich maecken ende de visch optrecken, zoe es de zegen ’t bederf van de wateren om twederley oorzaecke: d’ 1e omdat zij de zegens te eng masschen maecken, ende het 2e dat zij de zegen op ’t landt optrecken ende ’t jonge goet aldaer laeten leggen, dat erger es dat zij dicwijlen de zegen alleen trecken vol jong goets ende dat vercopen voor aes. Daerop bij mij geseyt zijnde dat nopende ‘t 1e men geen zegen en mochten gebruycken dan gemeten ende gemerct, ende nopende ‘t 2e dat de zegen niet anders verhuyrt en werden dan om de cuylen in de schuyte op te haelen ende in ’t water om te keeren om ’t jong goet willen, ende tzelve te laeten leven ende groeyen. Antwoorden zij mij dat het wel zulcx werde bedongen, mer niet [fol. 57] onderhouden. In ’t vorder vermaende mij de voornoemde Dirc Matijsz., gelijc ooc gedaen hadde Jan Meesz. hiervooren genompt, dat de Sparen altijts was gehouden voor een vrij water ende zulcx noch gehouden, ende bij yegelick gebruyct werden, uytgeseyt in de meymaent dat de Sparendammers de bevissinge van de Sparen niet en wilden gedogen om de graeuwen ael wille, ‘twelc bij mij gehoort zijnde, in geheuchnisse gehouden werde omme daervan hier enige anteyckeninge te doen zonder daerop yet vorders te vragen om niet te schijnen alsof de stadt van Leyden yets wilde pretenderen tot de visscherije in de Spaern, ende zulcx die van Haerlem eenige redenen van wangenougen te geven.

Verclaerde ooc de voorn. Willem Michielsz., schout, dat de heer Van Lochorst als Heer van Heemstede pretendeerde recht van visscherije te hebben tot 50 roeden van ’t slot van Heemstede ter Meeren waerts, hoewel ’t grote Vroonbouc fo. 7 in de reeckeninge van den jaere 1484 het water achter Heemstede dat Jan van Heemstede hem plach te vermeten toe te behoren, beginnende van de Kennemersloot tot uyt Sparen toe, van tstadtswegen es verhuyrt.

Van Tsgravensloot ben ic omtrent te 6 uyren in den avont t’zeyl gegaen naer Aelsmaer ende comende in den avont aen in de Kercweteringe, bij mij hiervooren doen affpeylen numero 4, en mochten daerinne mits der ondiepte ende ’t belopen uyter Meeren mit mollem niet vloten, derhalven wij daer overnachtende, ben ’s anderendaechs als donredach den 8en aprilis mit groter moeyten de Kercweteringe opgeschoven ende eyntelick gecomen tot Aelsmaer, alwaer ic t’samen doende roupen eenige van de ouste visschers, niet alleen van Aelsmaer aen de oost- ende westzijden, mer ooc van Rijckeroort ende uyt ’t ambacht van Rijc om van dezelve gelijckelick ende tseffens certificatiën te verwerven, ‘twelc ic ten opsicht van ’t ambacht van Rijc dede omdat ic te Rijc gaende geen vordernisse nopende ’t becomen van certificatie en zouden hebben gecregen alsoe daer geen schout en es ende de ambachtsheer van Rijc verre van daer wonende, zelver ’t schoutambacht bedient.

Middelertijt bin ic gereyst opte [fol. 58] Stommeer, alsmede behorende totter visscherije van de stadt, ende gecomen zijnde teynden de Aelsmaerweteringe rechts voorbij de moelen aen de Stommeer opten noorthouc van dezelve weteringe, in de chaerte geteyckent mit 32, hebbe ic de plaetse aldaer doen affpeylen ende bevonden Aelsmaer op 41 graden van westen ten noorden; Haerlem van de streec van Aelsmaer op 15 graden; Miert [=Mijdrecht] van de streec van Haerlem op 161 graden; Cuydelstaert van de streec van Miert op 36 graden. Van daer de voors. Stommeer overvarende oost ten noort op een vaert die de schippers nomden Boontgensvaert, die men vaeren mach naer ’t Ossenhooft ende voorts totten Overtoom toe, hebbe de gelegentheyt, in de chaerte geteyckent numero 33, daer doen afpeylen ende bevonden Aelsmaer op 19 graden van ’t westen naer ’t noorden; Ouwerkerc van de streec van Aelsmaer op 136 graden, Miert van de streec van Ouwerkerc op 65 graden; Nieuweveen van de streec van Miert op 52 graden; Cuydelstaert van de streec van Nieuweveen op 13 graden; ende Lemuyden van de streec van Cuydelstaert op 36 graden.

Ende van daer de vers. Stommeer overvarende tot opte oostzijde van Geylickerweteringe, leggende in den bovenhouc van de vers. Stommeer, dewelcke streckende es tot aen de Cuydelstaerterwech, in de chaerte geteyckent numero 34, ende doende daer affpeylen, es bevonden Aelsmaer op 42 graden van west ten noorden; Haerlem van de streec van Aelsmaer op 14 graden; Ouwerkerc van de streec van Haerlem op 100 graden; Miert van de streec van Ouwerkerc op 62 graden; Cuydelstaert van de streec van Miert op 62 graden ende Leymuyden van de streec van Kuydelstaert op 46 graden.

Vorder hebbe in de voors. ambachte van Aelsmaer becomen de volgende certificatie: Ic, Pieter Lou Cornelisz., schout in den banne van Aelsmaer, doe condt allen luyden dat op huyden date van desen voor mijn ende voor jonge Willem Jacobsz. ende Claes Gerritsz., schepenen in denzelven banne, als getuygen hiertoe verzocht, zelver in persone gecompareert zijn Jacob Dirc Willemsz., wonende in den ambocht van Schrevelsrecht onder [fol. 59] ’t resordt van Rijnlandt, oudt omtrendt 63 jaeren, Vrerick Allertsz., out omtrent 54 jaeren, Allert Gerritsz., out 59 jaeren, ende Marten Fransz., out omtrent 52 jaeren, alle buyrluyden tot Aelsmer, resorterende onder Kennemerlandt, Henric Dircxz. van Rijckeroordt, oudt omtrent 57 jaeren, Job Jacobsz. van de Ae, wonende nu ter tijt mede op Rijckeroordt, out omtrent 43 jaeren, jonge Pieter Cornelis Yewoutsz., out omtrent 57 jaeren, ende Gerit ouwe Pietersz., oudt omtrent 63 jaeren, beyde wonende tot Rijck, alle mede onder ’t resordt van Kennemerlandt, ende hebben ten gerechtighen vervolge van Jan van Hout, secretaris der stadt Leyden vanwegen ende uyten naeme van den burgemeesteren der voors. stede, bij eede hem hoochlick gestaeft ende affgenomen, als daertoe bij mijn, schoudt, uyte name alsvooren rechtelic gearresteert ende verdaecht zijnde, getuycht ende verclaert warachtich te wesen ‘tgunt hiernaer volcht: dat zoelange hem heucht ende zij getuygen de visscherijen opte Meer gebruyct hebben, den vroonmeester der vers. stadt Leyden van derzelver stede wegen altijt verhuyrt heeft de wateren van de Meere zoewel in Kennemerlandt als in Rijnlandt ende dat bij aenpleckinge van billetten in ’t openbaer ende zulcx oock de noortzijde van de Meer ‘twelcken nomt de Achtermeer, de Haerlemermeer ende de Hellemeer, mitsgaders de oostzijde van de Meer beginnende van Tatickeroordt, ‘twelc is den Ruygenhouck tot Rijckeroordt toe, ende dat de voors. verhuyringen gedaen werden omme alle stadtswateren te bevisschen mit gaende ofte staende want, te weten mette zegen ofte met vuycken (daer ’t water ofte den grond bequaem was) tot zodanige visscherijen die men gewoon es an de cant te gebruycken ende niet verhindert en wert doer wortelen, heuvelen ofte pollen, mitsgaders oock mitter plempen, tzeynckschepen off schuyten ende mit vluwen, dobberen ofte houcken, ‘twelc visscherijen zijn die men in ’t water gebruyct ende dat zulcx zij getuygen haere visscherijen [fol. 60] van de stadt Leyden gebruyckt hebben ende alsnoch gebruycken, te weten om te visschen met vuycken den voorn. Jacob Dircxz. in Rijnlant, Allart Gerritsz., Marten Fransz., Job Jacobsz., Heyndric Dircxz., jonge Pieter Cornelisz. ende Vrerick Allartsz. in Kennemerlandt, behalven Gerrit ouwe Pietersz. voornoemt, die nu ter tijt nyet en vischt, ende dat zij haer jaerlicxe pachten ter saecke van de voors. visscherijen betaelt hebben aen handen van den vroonmeesteren der stadt Leyden indertijt, des zij getugen hem gedragen tot de boucken ende reeckeningen daervan zijnde. Verclaert den voors. Jacob Dircxz. alleen dat Willem Claes Bonisz., zijn bestevader is geweest, maer nyet wetende off hij een visscher es geweest ofte nyet, maer dat hij wel weet dat Dirc Willemsz., zijn vader, een visscher es geweest ende van stadtswater in de Meer bevischt heeft. Ende Vrerick Allertsz. vers. mede alleen deposerende, verclaerde dat Vrerick Baertsz., zijn bestevader, ooc een visscher is geweest, gelijck hij van zijn moeder verstaen heeft, gelijc ooc zijn geweest Reyer Vrericxz. ende Jacob Vrericxz., zijn oomen, in de voors. Meeren stadtsvisscherijen bevischt hebbende. Allert Gerritsz. voors. verclaerde mede alleen dat Reyer Vrericxz., zijn wijffs vaeder, ooc des voors. stadtswateren in de Meer bevischt heeft. Marten Fransz. tuychde mede alleen dat Frans Jan Martsz., zijn vader, een visscher is geweest ende stadtswater in de Meer bevischt heeft. Ende jonge Pieter Cornelisz. ende Gerrit ouwe Pietersz. voornoemt tuychden dat zij wel over de vijffendartich jaeren geleden van stadtswater in de Meer bevischt hebben mit plempen, te weten jonge Pieter wel zeven jaeren ende Gerit ouwe Pietersz. wel twintich jaeren geduerende. Ende jonge Pieter verclaerde noch alleen dat zijne drie broeders ende Cornelis Yewoutsz., zijn vader, alle eertijts van stadtswater in de Meer hebben bevischt met vuycken ende mit een plemp, ende Henric Dircxz. vers. tuychde mede alleen dat Pieter Meyncken, zijn bestevaeder, ende Dirck Pieter Meyncken, zijn vader, oock eertijts [fol. 61] van ’t voors. stadtswateren in de Meer gevischt hebben. Zoe waerlick most hoer getugen Godt Almachtich helpen. Ende ic, schout voors., attestere dat ’t Schipshol is ’t scheyt tusschen Aelsmeer ende Rijck ende zulcx bij den schout van Aelsmeer ende den schout van Rijck ten wederzijden wert geschout. In oirconde van desen hebbe ic, Pieter Lou Cornelisz., schout voors., dese certificatie over de voors. getugen als over mijnzelven besegelt met mijn eygen zegel hierbeneden op ’t spatium gedruckt ende dezelve met mijn handt ondergeteyckent ter presentie der vers. schepenen die desen te meerder kennisse elx mede ondergeteyckent hebben. Actum desen achsten aprilis anno 1500drieendetnegentich; mijn present jonge Willem Jacobsz.’s merck; Bruyn Jacobsz.; Claes Gerytsz.’s merck; dit bij mijn Pieter Lou Cornelisz., ic schout tot Aelsmeer besegelt ende bij mijn handt ondergeteyckent, ende daerbeneffens opgedruct met een groen wassen zegel. [in de marge: gecollationeert jegens d’ originele dezen 17-5-93]

‘Tzelve zulcx gedaen wesende ende mit de vers. getuygen eenighe propoosten of redenen houdende, hebbe van hem grote clachten over de zegenaers gehoort, even dezelve die mij Jan Meesz. ende Dirc Matijsz. [in de marge: voor fo. 56] hadden gezeyt; daer bijvougende dat zij wel gelooffden dat de zegenaers een zegen hadden mit des vroonmeesters mate gemeten ende merc geteyckent, mer dat zij niet en gelooffden dat die oyt in ’t water was geweest, namelick claechde mij Henric Dircxz. voornoemt als hebbende in pacht ’t fuyckwater op Rijckeroort, dat de pachter van de achterzegen hem hadde belast dat hij zijn vuycken zoude opnemen ende dat het staende want het gaende most wijcken, gelijc hij zeyde dat het hem verhuyrt zoude zijn, off dat hij de fuycken zoude aen stucken snijden ende op ’t lant leggen; begerende dat ic mijne heeren de burgermeesteren zulcx zoude willen anseggen opdat hem geen ongemac in zijn visscherije en bejegende, ‘twelc ic zulcx annemende, zeyde hem dat de vroonkeuren die ic hem vertoochde rechts ter contrarie medebrochten, ende dat volgende het negende article [fol. 62] vandien ’t gaende want het staende most wijcken.

Ende daeromtrent t’ zes uyren in den avont tscheepgaende, alvoren van de schout van Aelsmer gevraecht hebbende om enige personen die mij ’t scheyt van de ambachten opte Meeren zouden connen anwijsen, daertoe hij mij nomde Joost Symonsz., wonende in Sgrevelsrecht, Vreric Willem Gijsen, Jacob Dirc Geusen, Geryt Claesz. Schout, Cornelis Jansz. ’t Jongkint off Cornelis Florisz., gebijnaemt jonge Neeltgen Floren, zeylden tot opten houc van de Ruygenhouc, wesende in Sgrevelsrecht, daervan de ambachtsheerlicheyt toecomt Cornelis van Mierop, ende hebbe den uytersten houc, in de chaerte geteyckent numero 35, doen affpeylen; es bevonden Amsterdam op 52 graden van noorden ten oosten; Aelsmaer van de streec van Amsterdam op 45 graden; Leyden van de streec van Aelsmaer op 128 graden; Zassenhem van de streec van Leyden op 19 graden; Lisse van de streec van Zassenhem op 14 graden; Hillegom van de streec van Lisse op 26 graden; ende Haerlem van de streec van Hillegom op 62 graden.

Ende zoe ons den avont daer overviel, hebben wij daer in een sloot off dobbe schietende overnacht, alvoren duer een jonen [=jongen] die wij daer in ’t velt vonden arbeyden, begeert hebbende dat Joest Symonsz. voornoemt die daer recht beneffens woonde, eens ’s daechs daeraen mitten dage bij ons aen de schuyt zouden willen comen, op vrijdage den 9e aprilis des smergensvrouch es bij mij aen de schuyt gecomen de voorn. Joost Symonsz. ende dezelve gevraecht ende verzocht hebbende of hij bij mij in de schuyt comende de scheyten van de ambachten van Aelsmaer ende Sgrevelsrecht, weder van Sgrevelsrecht ende van Grootburchgraverveen, daernaer van Grootburchgraverveen ende van Cleynburchgraverveen zouden begeren aen te wijsen, verexcuseerde hij hem mitte coude; dan zeyde dat den Ruygenhouc was Screvelsrecht ende dat Grootburchgraverveen begonst op den houc niet wijt van daer, die hij mij vertoochde, ende zulcx van [fol. 63] hem scheydende, ben bij gebrec van behoorlicke onderrechtinge geseylt nair ’t Griet toe.

Alwaer gecomende zijnde, hebbe ic den uytersten houc van ’t landt leggende ten westen van ’t Griet, in de chaerte geteyckent numero 36, doen affpeylen, ende bevonden Leyden op 53 graden van zuyden ten westen; Zassenhem van de streec van Leyden op 37 graden; Lisse van de streec van Zassenhem op 30 graden; Hillegom van de streec van Lisse op 28 graden; Haerlem van de streec van Hillegom op 32 graden; Lemuyden van de streec van Haerlem op 109 graden; ende Reysaterwoude van de streec van Lemuyden op 44 graden.

Van daer voortszeylende tot op ’t Noorteynde van de Oude Weteringe aen de westzijde vandien opten houc van de Meeren, in de chaerte geteyckent numero 37, hebbe de gelegentheyt doen affpeylen ende bevonden Leyden op 50 graden van zuyden ten westen; Noortwijc van de streec van Leyden op 41 graden; Lisse van de streec van Noortwijc op 26 graden; Hillegom van de streec van Lisse op 28 graden; Haerlem van de streec van Hillegom op 30 graden; Leimuyden van de streec van Haerlem op 92 graden; ende Reynsterwoude van de streec van Lemuyden op 53 graden.

Hier comende vont ic Jasper van Banchem, jegenwoordelick vroonmeester, comende van der Meeren, dewelcke zulcx t’ mijnen begeren bij mij gebleven es, ende de vorder visitatiën ende affpeylingen helpen doen heeft. Van daer voorts zeylende duer de Oude Wetering tot opte Brasemmeer opte noorthouc van Thollenweteringe ende de gelegentheyt, in de chaerte geteyckent numero 38, daer doende affpeylen es bevonden Leyden op 66 graden van zuyden ten westen; Hillegom van de streec van Leyden op 82 graden; Lemuyden van de streec van Hillegom op 45 graden; Reynsterwoude van de streec van Lemuyden op 122 graden, Jaepswoude van de streec van Rijnsterwoude op 39 graden ende Koudekerc van de streec van Jaepswoude op 37 graden.

Van daer voorts zeylende opte [fol. 64] Molenweteringe van Rijnsaterwoude daer die aen de Brasemmeer comt aen de noortzijde vandien ende doende de gelegentheyt, in de chaerte geteyckent numero 39, afpeylen, es bevonden Leyden op 70 graden van zuyden ten westen; Hillegom van de streec van Leyden op 81 graden; Haerlem van de streec van Hillegom op 21 graden; Lemuyden van de streec van Haerlem op 17 graden; Reynsaterwoude van de streec van Lemuyden op 19 graden; Langeraer van de streec van Rijnsaterwoude op 94 graden; Jaepswoude van de streec van Langeraer op 37 graden.

Van daer voorts zeylende aen den Hem, ‘twelc een stuc lants es, gelegen aen de zuytzijde van de Braesemmeer ter Meerenwaerts uytsteeckende ende wesende mit Pieter Hobbensz. banc, hier naer ’t scheyt van de Brasemmeer ende van ’t Westermeertgen, in de chaerte geteyckent numero 40, ende de gelegentheyt doende affpeylen, es bevonden Leyden op 69 graden van zuyden ten westen; Lemuyden van de streec van Leyden op 137 graden; Reynsterwoude van de streec van Lemuyden op 34 graden; Langeraer van de streec van Rijnsterwoude 58 graden; Jaepswoude van de streec van Langeraer 22 graden.

Van daer voortszeylende tot aen ’t begin van ’t Paddegat aen d’ oostzijde in ’t ambacht van Esselickerwoude, recht tegenoever de woninge van Bruyn Cornelisz. Couhorn, stadtsleydecker, staende in ’t ambacht van Alckemade, aldaer volgende ’t seggen van Willem Jacobsz. Koyt uyt de Cage, diens vader was Jacob Cornelisz. ende lange jaeren voor den troubel de schakelarie van de Brasemmeer van stadtswegen heeft gebruyckt stadtsvisscherijen, zouden eynden ende ’t water van de Heer van Warmont (dien de visscherijen van ’t Paddegat, de Wijde A ende de Wouweteringe zouden toecomen) ende beginnen ende de gelegentheyt, in de chaerte geteyckent 41) [fol. 65] daer doende afpeylen, es bevonden Leyden op 71 graden van zuyden ten westen; Lemuyden van de streec van Leyden op 137 graden; Reynsterwoude van de streec van Lemuyden op 24 graden; ende Jaepswoude van de streec van Reynsterwoude op 64 graden.

Van daer voortszeylende tot aen Pieter Hobbenz. banc, gelegen aen de noortzijde van de Brasemmeer ende es een houc, wesende mitten houc van de Hem ’t scheyt van de Brassemmeer es ende ’t Westermeertgen, ende de gelegentheyt vandien, in de chaerte geteyckent numero 42, afpeylende, es Leyden bevonden op 66 graden van ’t zuyden ten westen; Lemuyden van de streec van Leyden op 145 graden; Reynsterwoude van de streec van Lemuyden op 41 graden; Langeraer van de streec van Rijnsterwoude op 49 graden; Jacobswoude van de streec van Langeraer op 21 graden; Woubrugge van de streec van Jacobswoude op 40 graden; ende Koudekerc van de streec van Woubrugge op 23 graden.

Van daer voortszeylende tot op ’t zuyteynde van de Ouwe Wetering aen de westzijde rechts buyten der schansse over ’t quaeckeltgen ende doende de gelegentheyt vandien, in de chaerte geteyckent numero 43, afpeylen, es Leyden bevonden op 57 graden van zuyden ten westen; Lemuyden van de streec van Leyden op 159 graden; Rijnsaterwoude van de streec van Leyden op 75 graden; Arlanderveen van de streec van Rijnsaterwoude 26 graden; Jacobswoude van de streec van Arlanderveen op 17 graden; Woubrugge van de streec van Jacobswoude op 28 graden.

Wesende opter Oude Weteringe wedergecomen, versocht ic Jacob Meynertsz., schout van den ambachte van Alckemade, daeronder de Cage ooc ressorteert, dat hij mit mij zoude willen trecken naer de voors. Cage mit 2 schepen om aldaer gerechtelick te horen een out man, over de 100 jaeren out, genaemt Jan Visschertgen, en van zijn getuychnisse certificatie te nemen, [fol. 66] ‘twelc de voors. schout verclaerde hem niet te passe te comen, mer begeerde dat ic zijn getuychnisse zoude willen prepareren ende hem die overschicken omme daernaer ’t verlij bij hem daervan genomen te werden. Ende een uyr twee off drie opter Oude Weteringe blijvende, hebben uyt monde zo van de voorn. Jacob Meynertsz. schout alsooc van den vroonmeester verstaen dat de Heer van Warmont eenige wateren van den stadt was verhuyrende om te vogelen. Ende dat van gelijcken ooc zulcx zouden doen IJsbrant Starc, ‘twelc als contrariërende het 14e articule van de vroonkeuren ic in mijn jegenwoordige verbael niet en hebbe connen verzwijgen, mer goetgedacht ‘tzelve die van de Gerechte te rapporteren om daerinne tot behoudenisse van tstadts gerechticheyt zodanigen besluyt te werden genomen ende den vroonmeester belasten te executeren als haer Edele bevinden zoude te behoren. [in de marge: Zij hierop geresolveert. ’t Es gedaen, fo. 80verso]

Waernaer ic omtrent ten vijf uyren in den avont van daer voorts zij geseylt tot opter Groch [=Gooch], gelegen westwaerts van de Oude Weteringe ende opter oostzijde vandien, in de chaerte geteyckent numero 44, hebbende doen affpeylen, es bevonden Zassenhem op vijf graden van westen ten noorden; Lisse van de streec van Zassenhem op 29 graden; Hillegom van de streec van Lisse op 27 graden; Haerlem van de streec van Hillegom op 23 graden; Lemuyden van de streec van Haerlem op 79 graden; ende Jacobswoude van de streec van Lemuyden op 75 graden.

Van daer voortszeylende tot opter Nieuwe Weteringe hebbe opten oosthouc vandien, in de chaerte geteyckent numero 45, doen affpeylen ende bevonden Leyden op 53 graden van zuyden ten westen; Warmont van de streec van Leyden op 24 graden; de Cage van de streec van Warmont op 13 graden; Lisse van de streec van de Cage op 44 graden; Hillegom van de streec van Lisse op 25 graden; ende Lemuyden van de streec van Hillegom op 95 graden.

Van daer voortszeylende tot opten houc van de Aa, hebbe opte oostzijde vandien, genaemt de Beynsloot, in der chaerte geteyckent numero 46, doen affpeylen [fol. 67] ende es bevonden: Leyden op 45 graden van zuyden ten westen; Kage van de streec van Leyden op 44 graden; Hillegom van de streec van de Cage op 77 graden; ende Lemuyden van de streec van Hillegom op 91 graden. Ende zoe den avont ons overviel, ben ic voorts geseylt tot in de Cage, alwaer ic de voornoemde Jan Jansz. Visschertgen weder aensprac om van hem te verstaen wanneer het hem sdaechs daeraen gelegen zoude zijn dat ic hem mocht comen spreecken, ‘twelc hij stelde ten acht uyren des mergens. Ende zulcx in der vers. Cage overnachtende, zij ic op zaturdage den 10en aprilis smergensvrouch mit den voornoemde vroonmeester, bij mij hebbende de voornoemde Willem Jacobsz. Cuyt, geseylt opten westhouc van de Haec, ‘twelc es den zuytoosthouc van ’t Cagerlant aen de Cagermeer, in de chaerte geteyckent numero 47 ende doende de gelegentheyt van de voors. plaetse afpeylen, es bevonden Warmont op 60 graden van zuyden ten westen; Zassenhem van de streec van Warmont op 41 graden; Lisse van de streec van Zassenhem op 67 graden; ende Lemuyden van de streec van Lisse op 98 graden, zonder dat wij mits der opcomende mist eenige andere toornen hebben connen zien. Hier zijnde toende mij de voors. Willem Jacobsz. Kuyt een cleyn eylandeken dat hij zeyde genomt te zijn Vogelscamp, leggende westwaerts dicht aen de Caech, daer 3 of 4 huysgens op staen, behorende de gront de Heer van Warmont, ende leyt onder ’t grechtsgebiet van Warmont. Noch Cruysvenne, wezende mede een cleyn eylandeken aen de westzijde van de Cage, daer een schans op gelegen heeft. Ten laetsten ooc den Thuyn, wesende ’t uytstec van Zassenhem naest aen der Cage comende, waerinne ’s Heeren van Wassenaers visscherie gelegen is, voor zoeverre Zassem strect, mer vorder niet, ende dat daerinne 3 ambachten comen als Warmont, Zassem, Lisse.

Van daer voortszeylende tot den noorthouc van ’t Hellegat, wesende ’t scheyt van de Cagermeer ende ’t Geestwater, comende opten zuytwesthouc van Roversbrouc, gelegen in den [fol. 68] ambachte van Lisse, hebbe de gelegentheyt van dezelve plaetse, in de chaerte geteyckent numero 48, doen affpeylen ende bevonden Leyden op 27 graden van zuyden ten westen; Warmont van de streec van Leyden op 21 graden; ende Lemuyden van de streec van Warmont op 226 graden, zonder dat wij meer toornen consten zien, om redenen alsvoren.

Van daer voortszeylende verbij Meeuoort, ‘twelc es den zuytwesthouc van Abenes, ende gecomen zijnde opten noortwesthouc van Abenes, wesende den oosthouc van ’t Langerac, hebbe de gelegentheyt van der voors. plaetse, in de chaerte geteyckent numero 49, doen affpeylen ende bevonden: Warmont op 48 graden van zuyden naer ‘t westen; Zassenhem van de streec van Warmont op 22 graden; Lisse van de streec van Zassenhem op 74 graden; Lemuyden van de streec van Lisse op 137 graden; ende de Cage van de streec van Lemuyden op 102 graden.

Van daer voortszeylende aen Heymanshouc, wesende den oosthouc van Huyckesloot, hebbe de gelegentheyt van dezelve plaetse, in de chaerte geteyckent numero 50, doen afpeylen ende bevonden Leyden op 37 graden van zuyden ten westen; Warmont van de streec van Leyden op 43 graden; Zassenhem van de streec van Warmont op 36 graden; Lisse van de streec van Zassenhem op 58 graden; ende Hillegom van de streec van Lisse op 26 graden.

Ende van daer weder zeylende in de vers. Cage bin gegaen ten huyse van de vers. Jan Visschertgen, [in de marge: zij geresolveert of men dees zal horen] die mij verclaerde nopende zijn ouderdom dat hem heuchde dat den ouden toorn staende gelijc ooc de jegenwoordige op de kerc van Haerlem, die van steen gemaect was ende vier gevelen hadde, in elc een uyrwijser, stont afgebroecken ende in den toorn zoe die nu es verandert werde [in 1520], ‘twelc (zo men doen zeyde) gebeurde overmits dezelve de kerc te zeer bezwaerde, ende dat hij dier tijden een jongetgen was, gaende om te leeren schoenmaecken in de Baginenstrate besijden ’t clochuys in ’t Vierslach. [fol. 69] Ende dat hij hem naderhandt tot ’t visschen begevende, eerst vischte mit Pieter Loutgen, mit Nannemoers Loutgen ende mit Goe Lou, alle drie wesende uyter Cage ende visschten mitter vluwe op Rijckerhorn, mer gaven hem naer achte dagen oorlof, overmits hij hem totten arbeyt te zwac viel. Dat hij daernaer vischte mitte vlu mit de zoon van Guerte Claes Jansz.’s, wonende opte Gaet. Dat hij ooc naderhandt heeft gevischt omtrent den tijt van een jaer mit eenen Willem Matheuszoon tot Nieuwerkerc, die des voors. Jan Claesz.’s zuster getrout hadde, visschende mit fuycken ende mitter vluwe. Dat hij wel gekent heeft Dirc Pieter Meynten, visscher mit fuycken, gewoont hebbende op Rijckeroort, gelijc hij ooc gekent heeft Aelbert Tieuwesen, Ruysch Geritsz. ende Jan Korssen van Assendelft, al in heur leven gewoont hebbende in den ambachte van Rijc, ende gevischt hebbende mit fuycken, gelijc hij ooc gekent heeft Dirck Zwartgen, visscher mitter vlu, gewoont hebbende opte Gaet, mitsgaders dat hij gekent heeft Ben Zyvertsz., Willem Bommertgen ende Jan Zanger, visschers, gewoont hebbende op Sgravensloot, ende gevischt hebben, Ben ende Willem mitter vlu ende mitte plemp, ende Jan Zanger mitter plempe, mer dat hij noyt enige visschers opte Vijfhuysen heeft gekent, ooc niet en weet of daer enige visschers mogen hebben gewoont. Verclaerde vorder dat hij behalven zijn jegenwoordige huysvrouwe noch voorgaende heeft gehadt 2 huysvrouwen daervan de eerste genomt was Aecht Woutersdochter, mitten welcke hij in huwelicke leefde 44 jaeren, ende teelden tsamen 7 kinderen, daervan noch 3 in ’t leven zijn, ende troude tot zijn 2e huysvrouwe Marie Dircxdochter, aen dewelcke hij geen kinderen en teelde.

‘Twelc zulcx gedaen zijnde, ben naer huys geseylt mit een meeninge om ‘tgunt vorder hieraen mocht gebreecken, te doen [fol. 70] mit de eerste gelegentheyt te voltrecken. Ende zij binnen deser stede wedergekeert ten daege voors. omtrent ten twaelff uyren.

[Verbael Jaspar van Banchem, vroonmeester, nopende ’t dobberen en fuycken in de voetijt]

[in de marge: Rapport gedaen 17-5-93, present tstadts schout, de 4 burgermeesteren, schepenen omnes praeter Brouchoven ende es goetgevonden dit verbael te vougen bij ’t besoinge van de vroonwateren]

Alsoe Pieter Lenertsz., Engel Dammasz. ende Jacob Willemsz., al wonende in de Cage, voor hemselven ende vanwegen hair medebuyren, tsamen tot tien ofte twaelff in getale toe, hem tot noch toe erneert hebbende met doggeren in de grote Meeren, aen die van de Gerechte deser stadt Leyden overgelevert hebben zeeckere requeste ende dairop provisionelic es gedisponeert alles gelijc dezelve requeste mitter apostille alhier van woorde te woorde innegelijft dat medebrengen:

Aen mijne Edele Heeren van de Gerechte der stadt Leyden.

Vertoonen ootmoedelick Uwer Edele schamele dienaren Pieter Lenaertsz., Engel Dammasz. ende Jacob Willemsz., al wonende in de Cage, voor hemzelven ende vanwegen haer medebuyren, tsamen tot tien off twaelff in getale toe, hen tot noch toe erneert hebbende mit doggeren in de grote Meeren, hoe dat al esset zulcx dat het voors. doggeren, ‘twelc es een manier van visscherie mit houcken, daermede men niet en vangt dan graeuwen ael ende in de nairsomer altemets eenige baers, vanouts t’allen tijden van den jaere heeft mogen werden gebruyckt, zonderlinge van den tijt aff dat den ael opcomt, ‘twelc begint mit de warmte in ’t voorjaer ende weder eyndet mitte coude, ten welcken tijde den ael weder in de gront loopt, zonder op eenige voetijt te letten, zoe es ’t vers. dobberen nochtans bij de keuren gemaict in den jaere 1590 voorleden onder andere ooc verboden in der vers. voetijt, te weten tusschen den 4en meye ende 22en juny, in denwelcken ten beduncken van hem supplianten duer misverstant es gefeylt, want indien ’t Uwer Edele geliefde hem dezelve zaecke aen enige personen der visscherije ende de gelegentheyt vandien verstaende, te ondervragen (‘twelc zij toonders [fol. 71] ernstelic verzoucken) zullen bevinden dat het visschen mit dobberen de voortsvoedinge eer grotelicx vordert dan beschadicht, eerstelicken duerdien daermede niet en wert gevangen dan graeuwen ael, dewelcke zoe bij alle visschers kennelick es, niet voors en voet als geen kuyt hebbende noch schietende, mer van slijm in den gront groeit. Ten tweeden dat denzelven ael in de voetijt hemzelffs gewoon es te aessen van de geschoten kuyt, zoe van baersen, braesem als andere visschen ende zulcx ‘tselve schot nairjaecht, invougen dat volgen moet dat hoe dezelve ael in zodanigen tijt min opgevangen wert, hoe zij meer schade in de voortsvoedinge moet doen, ende ter contrarie hoe die meer ende tijdelicker wert opgevangen, hoe de voortsvoedinge meer ende beter wert gevordert, ‘twelck ooc oorsaec geeft dat den ael in de voetijt minst wert gevangen aes zouckende dan aes hem liever ende aengenamer, te weten ’t schot dan het aes dat hem bij de dobberaers wort voorgeworpen, namelic esseling off gruntel. Dit angemerct, bidden ende verzoucken zij suplianten ootmoedelic dat Mijnheeren gelieven hem toe te laten ’t voors. dobberen onder den eedt, vorder conditie ende betalinge van jaerlicxe pacht als ‘tselve den 10en meye 1588 was toegelaten vrijelic te mogen doen ende gebruycken, ooc geduyrende de voorschreven voetijt, opdat zij toonders die anders niet doen en connen ende van zodanigen arbeyt mit wijff en kinderen leven moeten, bij gebreeck van behoorlic onderhout niet en comen te vergaen ende Uwer Edele burgeren ende innewoonderen niet en werden ongerijft, mer te beter gevoet ende gespijst, ende opdat Uwe Edele daertoe te meer mogen werden beweecht, bidden zij dezelve insicht te nemen opte grote coude die tot noch toe es geweest, oorsaeck gegeven hebbende datter zoe weynich visch genouch niet en es gevangen, ten grote verdriet ende schade van hem toonders ondienst ende ongerijff van Uwe Edele ende haere borgeren ende innewoonderen. Dit doende etc. Opte merge stont geaposteleert: Die van de Gerechte deser stadt Leyden hebben gecommitteert ende committeren [fol. 72] mitsdesen Jaspar van Banchem, jegenwoordelicken vroonmeester, omme hem tot laste ende coste van de toonders nopende het te kennen geven te informeren ende zulcx hierop te horen ‘tzij de voorgaende vroonmeester, eenige oude visschers ende andere kennisse van dezer zaecken hebbende, ende voornemelick ooc de pachters van de grote zegen, om van hem te verstaen het interest ‘twelc zij mits het consenteren of ’t bewilligen van ’t versochte zouden mogen hebben of voornemen, ende van zijn bevinden ende wedervaren der vergaderinge rapport doen, daer bijvougende zijn advis omme daernaer ende ‘tselve gehoort op ’t versouc te werden gedaen ende gedisponeert gelijc bevonden zal werden te behoren. Aldus gedaen in vergaderinge van de Gerechte opten 19en aprilis anno 1500drieendetnegentich. Mij jegenwoordich, ende geteyckent J. van Hout.

[in de marge aantekeningen van Jan van Hout, gedateerd 17 mei 93, die hierachter zullen volgen. Het betoog gaat verder met ‘Soe ben ic, Jasper van Banchem’, maar dat is deels door Van Hout doorgehaald en de tekst zeer sterk uitgebreid. Die nieuwe versie volgt hier]

[communicatie mitten ouden vroonmeester]

Hebbe ic, Jasper van Banchem, vroonmeester, eerst ’t voors. versouc angaende gesproocken Symon Tomasz. van Zwieten, voorgaende vroonmeester, om van hem te verstaen de redene waeromme het dobberen in den voetijt mocht zijn verboden ende zulx ooc wat profijt of onprofijt dezer stede ende de wateren vandien daeraen mocht zijn geleden. Die mij de requeste gelezen ende hem een dach of twee daerop verd(aecht?) hebbende, ter antwoorde gaff, dat hij ‘tzelve niet en wist, mer dat hij mij wel eenige oude visschers zoude anwijsen mit dewelcke ic mij daerop zoude mogen ondervragen. Vorder soe ben ic, Van Banchem voornoemt, tot mijn adjunct genomen hebbende Jan van Hout, secretaris, opten 2en mey 1593 gereyst nair de Caech omme nopende het te kennen te horen eenige oude visschers ende zulcx doende, behoorlicke onderrechtinge te becommen van ’t profijt ofte onprofijt ‘twelc dese stede te wachten zoude staen mits consenterende in de voetijt het dobberen ofte ‘t verboth houdende staende, ende alsoe mij ooc verscheyden clachten waren gedaen van de fuyckers, dewelcke mede het visschen in de voetijt es verboden, omme mij mit eenen wege te informeren of te verbieden van ’t gebruyc van de vuycken in de voetijt vorderlic off hinderlic wair.

Ende in der vers. Cage gecomen zijnde, zijn voor ons gecompareert Adriaen Willemsz. Neeffgen ofte Broertgen, geboren op Huyckesloot, out over de tseventich jaren; Cornelis Aelbertsz. Coorn, geboren in de Cage, out over de tachtentich jaeren; Tijs Jacobsz., corffmaicker, geboren van Warmont, out zesendetachtich jaeren; ende Huybrecht Cornelisz., geboren opte A, out nairder de tachtich dan de tseventich jaeren, dewelcke op het te kennen geven van de voornoemde [fol. 73] Pieter Lenertsz. cum sociis ende de vorder gelegentheyt van de zaecke ondervraecht zijnde, hebben bij manne ware woorden ende vromicheyt verclaert, geseyt ende getuycht dat zij de neringe van visschen altijts gedaen hebben zoelange hem huecht, uytgeseyt de voornoemde Tijs Jacobsz., dewelcke omtrent dertich jaeren out zijnde dezelve neringe eerst begon, ende dat zij hem zulcx de neringe van ’t visschen angaende, erneert ende geouffent hebben, Arien Willemsz. mitte zegen, fuycken, houcken ende doggeren; Cornelis Aelbertsz. mit fuycken, schaeckel, houcken ende doggeren; Tijs Jacobsz. mitter zegen, fuycken ende doggeren; ende Huybrecht Cornelisz. mit fuycken, schaeckel en houcken, invougen dat zij getuygen de vers. neringe van visschen nu niet doende, daervan onpertijdich ende zonder gicht(?) conden ende belooffden te spreecken, verclaerden vorder dat zoelange hem getuygen geheucht de visscherije mit vuycken noch ooc mitte dobberen tot geene tijden verboden zijn geweest, mer dat men dezelve altijt ende zoewel in de voetijt als daerbuyten vrijelic heeft mogen gebruycken, behalven in den jaere 1590, ten welcken tijde zoe zij verstaen ‘tselve in de voetijt, te weten tusschen den 4en mey ende 22en juny, verboden zoude zijn, mit welc verboth de visscherijen genouch niet en zijn gevordert ende de visschers hem met zodanige soorte van vische ernerende, grotelicx zijn verachtert en beschadicht, want het es zulcx dat nopende de houcken men daermede niet en vangt dan graeuwen ael ende in de naezomer altemets enige baers, welcke graeuwen ael men vanouts pleech te vercopen bij de taey ende was een taey aels gereeckent off genomen een getal van tweentseventigen, daer bijvougende dat dezelve ael gewoonlic een toecomende storm voorsiet ende jegens de ancomste vandien hemselven versorgende als schietende in zijnen rop zoeveel als hij eenichsints laten mach. Welcke visscherije mit doggeren men doen moet met levendich te azen, te weten een levendich vischken aen de weerhoucken doen, tottet welcke in dien men gebruycte jonge visch [fol. 74] die gewoon es groot te werden als bleyckens, baerskens ende diergelijcke, zoude wel schade zijn voor de visscherije, mer als men daertoe alleenlic gebruyct esseling, grunteling, ruysch off colfoogen, onder dewelcke een soorte es die men nomt riemers, wesende ongeachte visschen die men nyet ofte weynich eet, zoe en ken het de visscherije off de voortsvoedinge vandien niet schaden, zonderlinge als men ‘tselve buyten ’t vroon schept in enighe sloten mit een houphave, wesende een instrument van omtrent vijff ellen in zijn ronte, hebbende zeer enge masschen daer geen keur op en es, als mit hetwelcke de cleyn spiering wert gevangen; daer bijvougende dat het onder de visschers een zeer kennelic ende onlochbare zaecke es dat de ael niet voorts en voet, zoe noyt yemant kuyt van ael heeft gevonden, ende dat onwederspreeckelic de voortsvoedinge van de visch comt mittet schieten van de kuyten, daerbij commende ’t mel of ’t hommeken van de mannekens off gelde visschen [in de marge heeft Van Hout geschreven: Nopende de ael. De paling (zo men zeyt) zijn de cleynste best om te zouten. Ael die men vercoopt nomt men schafteling of duyvendel; de schafteling es de grootste, daervan de cleynste tenminsten een pont moet wegen. De duyvendel nomt men ooc halve alen. Den ael wert meest vercoft bij ’t gewicht ende gelt ’t pont nu ter tijt een braspenning. Op Wieringen gelt ‘t pont 3½ groot. De Saerdammers hebben den ael in groter menichte ende genouch alomme opgecoft ende voeren die mit grote schepen naer Engelandt. Dit verstaen van Willem Cornelisz. Specgen(?), woonende op Meerhuysen, den 19 sep. 93], welc schieten van de kuyten, ‘twelc men ooc nomt rijen, gebuert verscheydelic, want voor ’t eerste de snouc gewoonlic zijn kuyt schiet veertien dagen voor ofte nair Lichtmisse ongevaerlic, alsoe dezelve om geen coude en geeft, ende es dezelve gewoon zijn kuyt te schieten zoe hooch op het lant als hij eenichsints comen can, alsoe hij zijnen buyc tegen ’t lant aen perst omme te schieten ende dat zij getuygen van oude visschers altijts hebben horen zeggen en vermanen dattet schot van den snouc nietjegenstaende het verdroocht goet blijft en zijn cracht behout zeven jaeren, invougen dat tot welcker tijt de plaetse dair zoedanich schot leyt binnen zeven jaeren mit zomerwaeter wert bedect (alsoe ’t winterwaeter daertoe niet en zoude connen doen hoe lange dattet dairop ooc leyt) datter noch snouc van voortcompt mittet schieten van welcke snouc comt de spiering overeen voor zoeveel de tijt belangt, mer belangende de bley, baersen en gruntelen voornoemt, deselve schieten haer kuyt mitter [fol. 75] warmte in der voortijt, ende de esseling bij St. Jan naer de oude Ste. Pancraes; verclaerden vorder dat de cuyt van een bley altijts goet es, zelffs ooc in ’t schieten, ende dat de kuyten van snoucken, baersen ende voornen losch zijn zonder aen denanderen te hangen, ende zulcx in ’t schieten hem van denanderen spreyen min off meer dan offet sant wair, invougen dat die nieuwers an vasten blijven, mer belangende de kuyten van de baersen dat dezelve in denanderen blijven hangende in een cleyn dun velleken off vliesken, bijna gelijckerwijs de rupenesten [rupsennesten] ‘twelc men in der lengde van denanderen mach trecken in de gedaente offet craelckens waren ende an denanderen blijft hangende; verclarende vorder dattet goet es dat ’t schot van een baers van malcanderen wert gesepareert ende zoeveel te eer ende beter voortgroeyt ende tot welcker tijt enich schot van baers in de fuycken wert gevonden, schietet zelve dair leechlic van, mits de vuycke in ’t water wat schuddende, ende schiet alsdan duer de masschen zonder de voortstelinge enige verhindernisse te doen; verclaren vorder dattte snouc geschoten hebbende hem gewoon es te begeven in der diepte van de Meeren zonder dat hij alsdan veel gevangen wort, [in de marge door Van Hout: nopende ’t onderscheyt van de snouc ende hoe die vercoft wert, ziet voor op ’t buytenste blat] mer belangende de baers datte selve geschoten hebbende, vetter is dan in den maent dairan, ende vouchden hier vorder bij dat de schuttingen die men voor de fuycken steect de visscherije groot voordeel te doen doerdien zij den visch die gewoon es van ’t een water tottet ander te lopen, ophouden ende off doen wijcken nair de fuycken die daer gestelt zijn, off terugge naer der Meeren doen wederkeren; dat ooc de baers dicwils en in groter menichte ende meer dan alle de visschers zouden mogen vangen sterft, mitsdien dat hij zijn kuyt niet quyt en can worden, daertoe door koude, meest van straffe coude winden, verhindert zijnde, ‘twelc oorsaec geeft dat de kuyte die zij bevinden hart wert, ende vervolgens van hun sterven die men dan in groter menichte op ’t vlac van de wateren ziet drijven. Verclaerden vorder [fol. 76] dattet houcken ende dobberen genouch eene visscherije es, want men pleech vanouts niet te gebruycken dan ’t houcken, ende worden een bint genomen voor hondertvijftich houcken mit een lange coorde aen denanderen hangende, die men pleech boven te willen houden, terwijlen de Meer zoezeer niet bevaren en werde, mer zedert datter aldaer zoeveel vairts is gecomen, laet men dezelve houcken vlac opten gront vallen, opdat se aen geen roeren van schepen off schuyten hecht, ende en zouden werden vervoert gelijc veel plach te gebeuren, ende werden de vers. houcken geaest gelijc huydensdaichs ooc noch gebeurt mit spiering, esseling, posch off gruntel, mer wert nu meest in plaetse van ’t houcken gebruyct het dobberen, alsoe alle schepen ende schuyten daer onverhindert ende zonder schade te doen doer moegen passeren, welcke dobberluyden hun dobberen mit aes gespijst hebbende, dezelve gewoon zijn te schieten ten vier off ten vijff uyren t’savonts ende weder te lichten smergens een uyr off twee voor zon, hoewel dattet dobberen wat costelicker valt duerdien een hondert dobbers te maecken comt te costen omtrent 2 gulden 9 stuvers, daer een bint houcx niet hoger en comt dan twintich stuvers. Voor zoeveel ’t maicken van de fuycken angaet, zeggen dat de schuttingen van tienen [tenen] gebreyt costen de vaen vier stuvers ende dat de fuycken gereeckent worden bij de snees, elcke snees van twintich masschen, staende gewoonlic in ’t ronde sestalff off ses sneesen die jegenwoordelic comen te costen omtrent 2 gulden 10 stuvers. Verclaerden vorder zij getuygen dat den visch in zijnen rijtijt ende off hij schiet even goet ende bequaem es om te eten zonder dat hij de menschen daerduer schadelic can zijn, ende dat zij meest wert gevangen bij duyster weder, zoe ooc dat een lichte maen daerinne grotelicx verhindert, gelijc ooc doet den blicxem, jae, zoeverre dattet blickeren van de caers voor enige glaesen van huysen ooc schadelic es; dat ooc alle geluyt zoe van de donder als andersints den visch verjaecht [fol. 77] ende doet verlopen, daertoe ooc oorzaec geeft het olyslaen, zonderling bij der nachte; uyt alle welcke redenen zij getuygen hem lieten beduncken dattet verbieden van het dobberen ende van het fuycken in de voetijt de nering van visschen geensins en vordert, mer veeleer grotelicx beschadicht, zonderlinge oock ten opsichte de gemeente in de meeste bequame tijt minst van visch ter mart zoude werden gedient.

Hebbe vorder ic, Van Banchem voornoemt, alleen hier naederhant op gehoort eenen Pieter Teesz., woonende opte Aa in den ambachte van Alckemade, out omtrent … [niet ingevuld], die mij verclaerde dat hij mit Theus Aelbrechtsz., zijn vader, bij tijden dat Henric Florysz. van Wassenaer vroonmeester was, de vroonwateren heeft helpen bevisschen mitter zegen ende dat noch zijn vader noch hij noyt en hebben connen bemercken dat ’t visschen mit vuycken de visscherie van de zegen eenige schade dede of hinderlicken was.

Hebbe mede gesproocken mit eenige pachters van de zegen ende hem afgevraecht wat schade zij zouden connen pretenderen indien den dobberaers ende fuyckers mocht werden toegelaten haer visscheriën gelijc vanouts ooc te mogen doen in de voetijt, daerop zij zonderlings niet en wisten te zeggen dan dat men in dien gevalle hen van gelijcken zoude behoren toe te laten ’t gebruyc van haer zegen. Daerop bij mij geantwoort zijnde dat ’t visschen mitte zegen in de voetijt van allen ouden tijden verboden was geweest ende notoirlicken de voortsvoedinge most verhinderen, mer dat zij behoorden te zeggen wat interest zij mits ’t consenteren van ‘t dobberen of vuycken zouden connen pretenderen; op ‘twelc zij mij te kennen gaven dat nopende ’t dobberen als zij buyten haer tonnen blijven volgende de keuren dat zij daervan geen interest en hebben, mer belangende ’t fuycken in de voetijt, dat ‘tgunt dezelve middelertijt opvangen bij hen naderhant niet gevangen en can werden, daer bijvougende dat de kuyt van de baers comende te hechten aen de masschen van de fuycken, dat ’t zaet vernielt wert ende tot geen perfectie en comt, alsoe (zo zij zeyden) ’t velleken daermede de baers kuyt [fol. 78] aen denanderen gehecht es, te vrouch gescheurt of geopent zijnde, ‘tselve verdwijnt ende tot geen volmaectheyt en comt; daerjegens bij mij gerepliceert zijnde nopende ‘t 1e of zij hem lieten beduncken dat de vissche die de vuyckers in den voetijt ongevangen lieten, daer zouden blijven omme bij hem naederhant gevangen te werden? Ende of niet veeleer de visch naer zijnen aert wechlopen ende hem begeven zoude van ’t eene water in ’t ander? Ende nopende het tweede dat ic daervan genouchsaem bij neutrale ende onpertijdige personen was onderrecht. En wisten zij mij verder niet te zeggen, uytgesondert dat bij eenen ooc vermaent es dat in haer voorwaerden niet en stont dat de fuyckers of dobberaers in den voetijt zouden mogen visschen; daerop bij mij geantwoort werde dat hem ‘tselve niet aen en ging, dat mijn Heeren meesters waren van haer wateren ende die mochten verhuyren t’ hairen believen; dat hem gelevert werden ‘tgeen hem verhuyrt was, ende indien hem daerinne bij yemant eenige verhinderinge werden angedaen, dat zij hem aen mij zouden addresseren ende van mij alle mogelicke ende behoorlicke hulp te verwachten hadden.

Alle ‘twelc ic mijnen voors. heeren van de Gerechte voor mijn wedervaren in desen rapportere, ende belangende mijn advis, dunct mij onder derzelver correctie dat gesien dat de visch tot noch toe meerder ende meerder ter marct es gecomen, ten groten dienste van de schamele gemeynte ende dat naer mijn bevinden ’t voors. verbieden voor zoveel ’t doggeren ende fuycken angaet, de visscherie eer schadelicken dan vorderlicken es, daer bijcomende dat de fuycken, zo men mij zeyt, in ’t quartier hieromtrent daervan de visch hier ter marct comt meest werden opgenomen omtrent den uytgang van den ouden mey, deurdien de vang naderhant zo weynich es datter meer van haer want in den wateren zoude verrotten dan zij profijt connen doen, ende dat dezelve opgenomen hebbende niet weer te water en comen dan in den ancomende voortijt naer Lichmisse als de warmte begint, invougen dat mijns bedunckens het stricte onderhouden van de keure leechlicken zouden veroorzaecken ’t wechnemen van de visscherie mit fuycken, beter ende voor de wateren bequaemer zijnde dan de zegen [fol. 79] men de doggeraers ende fuyckers haere visscherijen respectivelicken ooc geduyrende de voetijt behoort toe te laeten ende zulx de keure daernaer ter gelegener tijt te rechten ende veranderen mits dat geen doggeraers en zouden mogen azen mit andere visschen dan mit esseling, gruntel, ruys off colfooch ende geen andere, ende dat zij dezelve niet en zouden mogen scheppen in de vroonwateren, mer daer buyten in eenige slooten aldaer toe niet te gebruycken dan de handthave of ’t schepnet, ende dat men omme de contraventiën van de keuren te beter te mogen bevinden, achterhalen ende straffen zouden mogen statueren alle doggers ende fuyckers te doen teyckenen ende mercken mit het teycken van den eygenaers. Voor zoveel de fuycken angaet op een cleyn plat of ront houtgen gesneden ende vastgemaect of gehecht achter aen de kuyl; ende belangende de houcken zo men dezelve bequamelixt zal mogen mercken, ende dat elc gehouden zal wezen ‘tzelve zijn merc op des vroonmeesters bouc te doen anteyckenen omme daervan in alle occurentie kennisse te mogen hebben ende hem zulx ’t middel te benemen van haer handen van ’t want te trecken omme de boeten veel meer importerende te ontgaan; biddende de voors. van de Gerechte dat de advis ten besten werden genomen van haer Edel dienstwillige [niet ondertekend; in de marge: begint fo. 70].

Acte om Banchem, vroonmeester, nopende sijn reis- en teercosten

Opten 17 mey 1593 es bij die van de Gerechte geresolveert dat alle de reys ende teercosten mit den ancleven ende gevolge vandien bij Jaspar van Banchem, vroonmeester, zo voor hem als ten opsicht van zijn hulpers ende assistenten uytgeleyt ende voorts noch uyt te leggen in ’t stuc van de bedieninge van ’t vroonmeesterschap ‘tzij doende de visitatiën of yemant jegens de keuren ende ordonnantiën hem mocht vervorderen te visschen, in ’t achterhalen van dezelve ende zonderlinge van degeene die de vroonvisch buyten ’t vroon of elderswaer vervoeren of andersins alles op behoorlicke specificatiën ende es ’t noot quytende, daertoe over te leveren, in uytgeven zijnder reeckeninge zullen werden geleden zonder zwaricheyt, van ‘twelc hem geordonneert es gemaect ende gelevert te werden de jegenwoordige acte.

Acte om mit die van Rietwijc ende Nieuwerkerc te conniveren

Alsoe Jasper van Banchem, vroonmeester deser stadt Leyden, zeeckere dagen voorleden opten Meeren uytgetrocken wesende omme visitatie te doen op stadtsvroonwateren ende ‘tselve doende toe te zien dat die keuren ende ordonnantiën op ’t stuc vandien gemaeckt naer behoren mochten werden achtervolcht ende naergecomen [fol. 80] eenighe vroonvisschers, wonende tot Rijck ende Nieuwerkerck, hadde bevonden mit hun visch varende naer Haerlem ende deselve als jegencomende het twaelffde articule van de vroonkeuren in boete beslagen, de visch voor verbeurt aengestast ende binnen deser stede gebracht hadde, soe es ’t dat de voors. van de Gerechte opte clachten daerop gedaen bij de voors. van Rijck ende Nieuwerkerck, van de gelegentheyt der saecken naerder onderrecht zijnde ende verstaen hebbende dat het den buyrluyden van Rijck [ende] van Nieuwerkerck niet wel mogelick en es haer vang binnen deser stede levent te brengen, sonderlinge bij tegenwinden ofte oock in den hette des somers, verclaert hebben ende verclaren mitsdesen dat de vroonmeester de voors. visschers in ’t vorder sal laeten ongemoyt van de boeten ende verbeurten daerinne sij boven de visch (die ten bevele van burgermeesteren in de gasthuysen deser stede als verbeurt gesonden es) gehouden zouden zijn ende dat deselve vroonmeester ende zijn nacomelingen in dienste de voornoemde van Rijck ende Nieuwerkerck bij oochluyckinge, sonderlinge in de heete dagen of bij tegenwinden, mit goeder bescheydenheyt ende insicht van wint, weer ende tijt gedogen sal mogen haer eygen vange ter marckt te voeren en venten, ‘tsij tot Haerlem off Amsterdam daer hem de gelegentheyt best sal dienen, alles sonder die goede luyden ter zaecke van dien eenige moeynisse aen te doen, van ‘twelck geordonneert es gemaeckt ende den voornoemde vroonmeester oock die van Rijck ende Nieuwerkerck gelevert te werden de jegenwoordige acte, dewelcke desen 16en september 15drieendetnegentich geteyckent es bij mij, ende was geteyckent J. van Hout.

[Hierna volgt een zeer groot rapport over de vogelarij, dat vanwege het iets afwijkende karakter als een apart bestand is getranscribeerd, onder de titel: Jan van Hout en de vogelarij in de vroonwateren]

[fol. 96]

Opten 25en novembris 1593 zijn wij, Jasper van Banchem, vroonmeester, ende Jan van Hout, secretarys, mitter vroonschuyte gereyst uyt Leyden naer de Cage mit een meeninge omme te besien de neeringe van ’t visschen mitter plempe ende ‘tzelve doende ons miteenen te informeren opter wijde van de masschen, zowel van de plempzegen alsooc van der wuwe teneynde omme daerop in ’t redresseren van de vroonkeuren als naer behoren te letten. Ende zulx in den Cage gecomen zijnde ‘smergens omtrent negen uyren bevonden datter mits de grote stillicheyt ooc dat het zeer mistich weder was, geen van beyde de plempen uyter Cage op haer neeringe van visschen doende waren, alsoe de plempers niet en mogen visschen dan tenminsten een vaerweer wints hebbende; derhalven wij in den voors. Cage naer veranderinge van weer wachtende, zijn dien dach daer gebleven. Middelertijt hebben wij voor ons ontboden Willem Jacobsz. Kuyt ende Pieter Lenaertsz. omme van hem, zonderlinge van de voors. Pieter Lenaertsz. (die wij uyt monde van de voors. Kuyt verstonden de mate te hebben van den flumasschen ende dat vanouts een fluvisscher was  geweest) af te vragen naer de grote van de flumasschen als hebbende ons de voors. Kuyt angeseyt dat hij in ’t werc was om fluwen te maecken ende dezelve visscherije van meeninge was te beginnen mit zijn zoon ende dat hij overzulx breydende de flunetten van de voors. Pieter Lenaertsz. verstaen hadde dat zijne begonste masschen wel wat enger mochten wesen, gelijc hij Kuyt ooc volgende des voors. Pieter Lenaertsz.’s raedt het houtgen daer men de netten op breyt dat men nomt een schiel, wat hadde afgescrabt doch niet veel. Ende de voornoemde Pieter Lenaertsz. bij ons roupende verclaerde dat hij geen oude maet van de fluwen en hadde, mer dat hij bij gissinge dezelve wel wist te ramen. Ende begerende zowel van de voors. Pieter Lenaersz. als van Kuyt dat zij ons een fluwe wilden halen, hebben ‘tzelve gedaen ende ons gebracht Pieter een oude ende Kuyt een van de nieuwe daerover hij breydende was ende dezelve duerziende ende metende bevonden de voors. flunetten overeen te comen mit het korfgen ‘twelc in den maten gecomen van Cornelis Claes Adriaensz., in zijn leven vroonmeester. In den schaeckelmasschen gepijlt es in forme als de figuer opte marge van desen, invougen dat dienvolgende de flumasschen groot zouden wesen juyst derdehalve gemeene duymen. Verclaerden ons vorder dat ’t bijsonderste van de vlunetten [die men] nomt galen, die als zij seggen zo wijt zijn dat een baers van een vierendeel ellen langde daerdoer mach schieten mer dat men ‘tgeen daermede de vers. flunetten aen beyden zijden geschort of gesyt werden nomt ladders, dat de galen werden gebreyt op omtrent 48 vademen in der langde ende 2 vademen in der brede, mer werden mit hun vers. ladders geschuyt of gesyt op 24 vademen langde ende een vadem breete, invougen dat de vers. galen, te weten ’t principael want gans loshanget teneynde de visch daerinne comende beter bot nemen mach omme hem in ’t gaern van de ladders te verwerren, ende dat elc van dezelve netten wel comt te costen een pont Vlaems.

In ’t vorder hebben in den Cage zijnde, hebben de plempzegen van Dirc Dirxz. gebijnaemt de Stoter ende dezelve in den kuyl of bosem metende, zijn bevonden op 9 masschen in den voet schaers gemeten comt elcke masch 1 duym 4 greynen, ‘twelc op elcke masch ten opsicht van de maschen der zegenen die men aen ’t lant gebruyct drie greynen es vermindert, gelijc wij ooc in der voors. Cage gesien ende gemeten hebben de plempzegen van Jan Tonisz., de zoon van Trijntgen Beffen(?)[of Toentgen Bessen?], wiens masschen wij bevonden hebben in den kuyl of bosem op 7 masschen in den voet, comt elcke masch op 1 duym 8 greynen stijff ende zulx een greyn grooter als de zegenmasschen. De oorzaecke dat wij dezelve in den bosem of cuylen maten was [fol. 97] overmits men ons zeyde dat de armen of vloegels vandien aen beyden zijden wijder van masschen werden gemaect opdat die zoveel te gemackelicker zouden vallen in ’t ophalen ende ’t water daerdoer te beter schieten ende uytvallen mocht. De voornoemde Pieter Lenaertsz. verclaerde ons dat men de plempzegens maecte mit 2 armen, aen elcke zijde een, d’ een langer als d’ ander, ende dat men se diep maect den cortsten arm aen ’t eynde zeven ellen, ende den langsten arm aen ’t eynde elff ellen, mer in den boesem of de kuylen 17 ellen. Dat de voors. plempzegen bij raminge lang gemaect werden vijftich vaem, te weten van 16 of 17 netten, elc net van 250 masschen in den breede ende dat op elcke net een elle wert gemineert. Zeyde vorder dat den bosem of cuyl in ’t midden niet en comt, mer dat aen de langste zijde twee netten meer zijn als aen de cortste, ende dat die bij wintertijden wel eenen net langer werden gemaect als in den voortijt. Ten laetsten dat zodanigen plempzegen mitter plempschuyt ende behoorlicke gereetschappen die hij t’ anderen tijden becosticht hadde mit 200 gulden, jegenwoirdelick wel zouden comen te costen eer men die te water brengen mocht 300 gulden, ende meer.

In den voors. Cage zijnde ende naer ’t weer als geseyt es wachtende, hebben wij ons wat begonst te ondervragen naer zeecker vijver die, zoe wij van verts wel hadden horen mompelen, zeeckere vischcoper in Den Hage daer zouden hebben, uyt dewelcke hij zijn provisie van visch in ’t heymelicken wist te haelen ende hoewel wij daervan geen guede onderrechtinge en wisten te becomen, zo bemercten wij nochtans wel datter yet zulx gaende most zijn. Eyntelicken vernamen zoveel datter zodanigen vijver was geen steenwerp van de herberge van Boot ende daernaer in den avont zouckende, hebben een vijverken bevonden op het eylandeken dat men nomt Vogelscamp, daer 3 huysgens staen bewoont ‘t 1e bij Jan Jacobsz. Dul, het 2e bij Pieter Tijsz. ende Jan Duls zwager ende ‘t 3e bij Jacop de timmerman, zijnde ’t vers. vijvertgen lang vijf roeden, breet 2 roeden 2 voeten ende diep zeven voeten, alles of daeromtrent, hebbende tot zijn ververssinge twee duyckertgens, rontsomme mit bomen bezet, mit riet ende mit riedsudsen bewasschen of angewerfft volgende de figuere hier bijgevoucht [volgt op fol. 97 een schets door Van Hout, met de vier windstreken en in de tekening letters (met legenda) en de inschriften: Vogelscamp. Rietsudsen. Dit es het vijverken, diep zeven voeten. [linksboven schetsjes van huisjes:] Jacop de timmerman. Pieter Tijsz. ende Jan Duls zwager. Jan Jacobsz. Dul. A es een wijc. B es een sloot, westwaert aen lopende tusschen de rietsudsen ten zuyden ende de chingel van de vijver ten noorden. C zijn riedsudsen ende angehaelden boucken. D es een duyckertgen responderende in den slote B. E es een 2e duyckertgen. [een punt met cirkels eromheen] es de plaetse daer P.J.B. [=Pieter Jan Broersz.] in ’t water viel.

[fol. 98v.] aen welcke voors. vijver wij in den avont der voors. 25en angevaren zijnde om te versoucken of daer eenige visch in mocht wesen, hebben mit een cleyn schepnetken omtrent de bodem den een binnerijt hebbende een cleyn stopken van omtrent 6 voeten daeruyt geschept 3 schoone snoucken, wel hoorende aen het springen datter menichte van visch in was. Ende daer ter plaetse de nacht tusschen den 25en ende 26en overblijvende, hebben des anderen daechs den 26en octobris met de gave(?) van den dage de mate opt voors. vijverken geleyt ende de vorder gelegentheyt afgetrocken gelijc de figuer hierboven dat medebrengt.

Ende verstaen hebbende datter vanouts ooc een gelijcke vijver gelegen zoude hebben opten Tuyn, te weten aen ’t gangpat dat men van de Kage naer Zassenhem gaet, zijn wij daer naertoe geseylt, mer en hebben ‘tzelve niet konnen vinden.

Van daer zijn wij voorts geseylt naer de Meeren omme te besien de neringe van ’t visschen mitter plemp, zonderlinge bemerckende dat de plempers uyter Cage onder zeyl waren om hun neeringe te doen ende zijn zulx den 1en plemper gevolcht tot aen der oostzijde van de Vennip daer hij zijn neringe van visschen begonst naer hij gevaren zijn zeyl gestreecken, zijn mast nedergeleyt ende roer afgenomen hadde, alwaer gecomen zijnde hebben bevonden ende gesien dat ’t visschen mitte plemp, ‘twelc lichte gekielde schuytgens zijn, zo licht op ’t water drijvende als een kocmeeu, moet gedaen werden bij 4 cloucke manpersonen, genouch geheel in vetleer gecleet, van vooren mit een vel van de borst of tot der halver dije nederhangende, hebbende van achter ooc een gelijc leder, de beenen ende voeten [in de marge: zij de maet hierop eens geleyt] voorsien mit boten. Dees 4 personen werden genomt den 1en, ‘twelc de principael es ende ’t meeste werc doet de stuyrman [fol. 99]; de tweede daer aen volgende de zeemer of de simmer; daeraen de stevennetter; ende daeraen de voorman, ‘twelc de minste es. Haer visscherie beginnende werpt den stierman den toomer over ’t binnenboort, ‘twelc es gemaect in forme van een achtendeel, daeraen het tou van de cortsten arm vast es. ‘Tzelve gedaen zijnde royen zij altsamen te windewert aen, daertoe de stierman ooc helpt, gebruyckende zijnen stierriem, die cort es, schepsgewijse, daermede hij ooc de plempzegen allengskens uytwerpt totdat men comt aen den boesem. Dat gedaen, leggen de 3 mannen haer riemen over ’t buytenste boort, latende eenen riem leggen over ’t binnenboort om te strijcken, tot welck strijcken ooc helpt de stierman mit zijn stierriem om zulx de plemp mit gewelt te doen keren, ‘twelc (deurdien de plempen zeer schotich zijn niet te werc en wert gebracht dan mit grote cracht, ende zo kerende werpt den stierman ’t vorder net van de plempzegen over ’t boort, royende zulx weder tegen den tornier(?) (tormer?) aen. Daer zijnde ende de plemp in der dwerste tegen den wint aen leggende, begint de stierman de lijn van de langste narm aen hem te haelen ende als hij de colcken van de bovensim aengrijpt, zo beginnen ooc te arbeyden de seemer ende de voorman, dees van de lijn van de cortsten arm aen hem te trecken die om de lootsim van de langsten arm mit den stierman gelijc in te haelen. De stevennetter oost middertijt ’t water overboort, ‘twelc zij in meenichte innemen, niet zozeer van de wijgen die daer dwers tegenaen comen, doch meest op ’t want gebroocken werden, mer van ’t net dat zij nat innehaelen; als nu den voorman comt tot aen zijn nec in, zo leyt de stevennetter zijn oosvat in ende aengrijpende de lootsim van de cortsten arm, haelt die mit den voorman gelijc in en comt zulx den boosem gelijc aen, daermede zij zeer schoone visch vangen, de witvisch ende bleyx werpen zij van hem in der meeren; de visch die zij houden voor ‘t 1e onder op ’t kiel. De voorman werpt den voorsim(?), in zijnde, haer dregger buyten ’t boort om niet te zeer te vervallen, daernaer reeden de stierman ende den voorman de plempsegen, de stevennetter oost ’t water uyt, de zeemer trect ’t caer dat de plemp volcht aen hem daer hij de visch in bercht. Dit gedaen es d’eerste toom volbracht ende beginnen dan invougen voors. aen de 2e ende mogen zodanige vijf toomen bearbeyden in een uyr. Zulx visschende zagen wij dat de plemp (hoewel de visschers ons zeyden dat hij bleeff leggen als van de wagen des waters verhindert zijnde om voort te gaen) ooc tegen de zegen aen ging, deur de cracht van het aentrecken van de zegen die langs den grond heenen wert gesleypt. Dees manier van visschen wert bij hem geduyrich gedreven tot jegens den avont, dat zij passelic bij gissinge mit de twielicht thuys mogen comen, alwaer comende zo blaest de voorman op eenen hoorn tot een teycken dat zij aencomen ende dat hun vrouwen vuyr maecken ende de ketel [fol. 100] overhangen mogen voor de zoe. De visschers zeyden ons aen dat hem niet en hoochde datter oyt plemp ter Meer was gebleven  behalven de voors. Kuyt, die ons verclaerde van zijn ouders verstaen te hebben datter eens een plemp van Rijc of Nieuwerkercke mit de vier visschers was gebleven, zo daerjegens een doncker en grote storm opquam, daervan de 3 des ‘sdaechs daeraen werden gevonden in een slote omtrent Rijc ende niet verre van hen ’t kiel van de plemp, ‘twelc (zo het hem liet ansien) tegens ’t lant aen stucken most zijn geseylt als mit den duyster de sloote daer zij inne mosten geseylt hebbende, mer dat de 4e man (die uyter Cage was geweest) naer vijf of zes weecken eerst werde gevonden in een sloot omtrent Aelsmaer, van waer hij mit een kist gevoert zijnde tot in den Kage was hij daer begraven, zo zeer ende zo versch bloedende alsof hij stracx gebloetreyst was geweest.

Zijn vorder ten voors. dage van daer geseylt naer Nieuwerkerc omme de plempen van daer neering doende te vinden ende haer want te besien ende bosem te meten. Ende dezelve zulx vindende in de Hellemeer, hebben de mate geleyt opten bosem van Claes Jan Borritsz.’s plempzegen ende dezelve bevonden op negen masschen in den halve elle [in de marge: zij gereduceert tot de voet alsvooren], mer hebben den bosem van de plempzegen van Claes Jansz. Zwart bevonden op achtalve massche in den halve elle ende hem angeseyt hebbende dat de masschen te cleyn waren ende dat wij hem de mate daernaer zij dezelve zouden hebben te maecken mitten eersten zonder opgeschict, bevalen wij hem in den handen Gods ende zeylden terugge naer der Kage, daer wij quaemen mitten doncker, derhalven wij aldaer zonderling tegenwint hebbende, overnachteden, bij ons roupende de voorn. Willem Jacobsz. Koyt die wij versochten ’t opsicht te willen nemen op stats zwanen die burgermeesteren daeromtrent dachten te houden, daerinne hij bewillichde mit verclaring dat het goet zoude zijn dezelve bij der stadt te houden tot de uytgaende tijt om die besten op verscheyden oorden te planten.

Ende hiernaer mitten anderen beradende wat ons nopende de gevonden vijver ende de visch daerinne zijnde vorder te doen zoude staen, vonden te rade ’s anderen daechs mitter haest naer huys te keren ende Mijne Heeren de burgermeesteren ons voorgaende wedervaren te rapporteren ende van dezelve zodanige verdere last ende naerder bevel te verwachten als dezelve tot voorstant van des stadts gerechticheyt goet ende geraden zouden vinden.

Den 27en octobris zijn wij ‘smergensvrouch naer Leyden gekeert, alwaer wij gecomen zijnde omtrent ten 8 uyren, hebbende burgermeesteren sommierlicken ‘tgunt voors. es [fol. 101] bij monde geremonstreert, gelijc wij ‘tselve tot eenen oorconde mit onse onderteyckeningen mitsdezen bevestigen.

Commissie opte vroonmeester, Hogerbeets, Van Hout:

De burgermeesteren ende regierders der stadt Leyden, gehoort het rapport van Jasper van Banchem, vroonmeester, ende Jan van Hout, secretarys, nopende het vinden van ’t vijverken in den Cage, hebben gecommitteert ende committeren mitsdezen de voornoemde Van Banchem, vroonmeester, mr. Rombout Hogerbeets, raedt ende pensionarys, ende Jan van Hout, secretarys, omme hen op ’t spoedichste te vervougen naer de Kage ende hem aldaer an den personen woonende op Vogelscamp te informeren ende ondervragen wie eygenaer es van het vijverken, ‘twelc de voors. vroonmeester ende secretarys alsvooren daer hebben gevonden. Wien de visch daerinne wesende toecomt? Hoe bij wat middel dezelve daerinne es gecomen? Ende op wat tijden die daeruyt wert gehaelt ende vervoert? Ende naer heurluyder bevinden mitten anderen naerder de delibereren ende resolveren op ’t lichten van dezelve visch ende die binnen dezer stede te brengen, alles gelijc zij ten oorbaer ende tot nutte deser stede ende behoudenisse van de gerechticheyt van dien bevinden zullen te behoren. Gedaen op ’t Raedhuys in vergaderinge van burgermeesteren opten 27en novembris 1593, mij jegenwoordich

Achtervolgende welcke voorgaende letteren van commissie zijn wij, Jasper van Banchem, vroonmeester, mr. Rombout Hogerbeets, raedt ende pensionarys, ende Jan van Hout, secretarys der stadt Leyden, mitter vroonschuyte den 27en novembris 1593 gereyst uyt Leyden naer de Cage, alwaer wij gecomen zijn omtrent ten 4 uyren ende mitter schuyte anleggende aen ’t eylandeken genaemt Vogelscamp zijn wij daerop getreden ende hebben de gelegentheyt doen oversien ende jegens de figuere hiervoren geconfereert ende genouch overeencomende bevonden. Hebben terstont daernaer ons geaddresseert aen Aechte Jansdr., de huysvrouwe van Pieter Tijsz. corfbreyder, die ons op ons afvragen verclaert heeft dat zij uyter Cage zelfs op ’t voors. eylandeken van Vogelscamp es geboren ende dat ’t voors. vijverken toequam Jan Gerytsz., vischcoper, nu ter tijt woonende in Den Hage, die ooc op  ‘tzelve eylandeken es geboren. Vorder dat de voornoemde Jan Gerytsz. ’t voors. vijverken heeft gemaect onlangs voor den jegenwoordigen troubel als hebbende ‘tzelve vijverken uyten watere angewerfft. Dat de voorn. Jan Gerytsz. van gelijcken ooc besich es omme aldaer een tweede vijverken te maecken mit boucken, riedsudsen ende anders aen de zuytzijde van ’t voors. eylandeken, gelijc zij ons mitter vinger aenwees. Dat dezelve Jan Gerytsz. dan jaere(?) provisie van visch hadde die hij coft in Waterlant, in het 2e [fol. 102] t’ Zoetermeer, ooc op geen zijde van Zoetermeer, ooc wel tot Bommel ende dezelve daer brengende zette hij se opte voors. vijver. Dat zij, te weten haer man Jan Jansz., dat haer vader de voornoemde Jan Gerytsz. ‘twelc haer oom es, te weten haers moeders broeder, ende noch een timmerman die op ’t voors. eylandeken van Vogelscamp mede woont, ‘tselve eylandeken in pacht hebben van de abdie van Rijnsborch (als gevende daervan te pacht 33 stuvers aen handen van Jacop Aertz. Spruyt in den Spiegel tot Leyden. Dat de voors. Jan Gerytsz. haer oom van dese weecke daer niet geweest en es, mer wel in de weecke daer te voren, ten welcken tijde hij de bruydegom(?) mit het vercopen van een zode visch heeft gerijft; datter haers wetens geen vroonvisch in ’t vijvertgen en was gebracht.

Hebben vorder ooc gehoort Jan Jacobsz. Dul ende Trijntgen Gerytsdr., zijn huysvrouwe, die ons verclaerden dat de voornoemde Jan Gerytsz. de broeder es van haer, Trijntgen; in ’t vorder even ‘tselve dat Aechte Jansdr. hiervoren heeft verclaert, zo nopende het anwerven, maecken van het 2e vijverken, waer hij Jan Gerytsz. den visch vandaen liet haelen ende ‘tgunt vorder bij de voors. Aechte Jansdr. es verclaert, verclarende in ’t vorder de voors. Jan Jacobsz. dat hoewel hij noyt geen visscher en heeft geweest, hij nochtans wel weet dat [102v] alle de wateren daeromtrent de stadt van Leyden toequamen, uytgeseyt de Wijd A, die de Heer van Warmondt toequam.

Ende ons vorder addresserende aen Jacop de timmerman, die mede op ’t voors. eylandeken woonde, hem vragende wie ’t voorgaende vijverken toequam, zeyde daerop: “Gij wetet wel”, zonder voorts eenich antwoordt te geven of zoo ’t scheen te willen geven, ‘twelc wij ons lieten duncken veroorsaect te werden doordien de voorn. Aechte Jansdr. ons volchde ende over de deur quam leggen als om te luysteren wat wij hem vragen of wat hij antwoorden zoude. Zo nu middelertijt den dach ten avont was gecomen, hebben wij daer gebleven ende overnacht.

Den 28en novembris ‘smergensvrouch hebben wij voor ons ontboden Cornelis Willemsz., plempvisscher, woonende in de Cage, die wij mit handicheyt [of: uyt hardicheyt?] aen gingen zeggen dat wij wel wisten ende verzeeckert waren dat alle de visch die zij vongen niet tot Leyden ter marct en werde gebracht contrarie de beloften bij hem gedaen, mer vercoft werde om vervoert te werden ‘tzij aen Pons [achternaam opengelaten], die se op Uytrecht vervoerde, aen den Hagenaer ende elders, begerende dat hij ons de waerheyt daervan zoude willen bekennen, ‘twelc indien hij dede, zouden Mijnheeren oorzaecke hebben omme alle ‘tgeen voorgaende mishandelt waer te vergeten ende te vergeven, mits dat zij hem voortsaen [fol. 103] naer haer beloften zouden gedragen ende alle hun visch ter marct schicken. Indien hij ooc de waerheyt daervan wij genouch verzeeckert waren wilde verzwijgen, zouden burgermeesteren veroorzaect werden jegens hem te procederen tot afneminge van de boeten daerinne hij was vervallen, ooc tot afhalinge van zijn plempzegen, als behalven dat de masschen vandien te cort waren bevonden, ooc niet gemerct te wesen(?) contrarie de keur, mer ooc de gehele neeringe van de visscherije te doen ophouden ende verbieden, ‘twelc tot heur aller bederf zoude mogen strecken, heeft de voors. Cornelis Willemsz. daerop ter antwoorde gegeven dat belangende zijn plempzegen dat hij die gebreyt hadde op een vuycschiel. In ’t vorder heeft hij bekent tot twie maelen aen Ponssen visch vercoft te hebben telcken een zoo van een halven daler dier tijden als hij volc hadde ende de voornoemde Pons hem aengaf ‘tzelve te wesen voor zijn eygen eeten. Bekende vorder datter zijns wetens wel vroonvisschers zijn die den Hagenaer vissch in zijn vijver leveren, zo fuyckers, fluwers als schaeckelaers, daer bijvougende: “Gij zult se wel vinden”, mer voor zoveel hem angaet dat hij zijn vang meest vercoopt ruse buse bij den hoop aen Engel, een slijter die daermede tot Leyden ter marct vaert. Bekende vorder dat van de visch niet al tot Leyden ter marct te brengen meest alle de vroonvisschers schult hadden ende niet een vrijen zoude werden gevonden, zelfs ooc niet die naest aen der stadt woonen, gelijc hij zelf zijn schulde daervan ooc bekende. Dat ooc de voors. Pons gemeenlicken alle weecke zijn leveringe van visch daermede hij op Uytrecht vaert haelt opte Aa ende op Huyckesloot. Bekende in ’t vorder dat hij ’t daervoor hout dat indien burgermeesteren ’t water vrij verhuyrden zonder constraincte van den visch tot Leyden ter marct te moeten brengen, dat de stadt viermalen zoveel zoude maecken als zij thans doet ende datter evenwel geen minder meenichte van visch ter marct en zoude werden gebrocht als het nu doet, uyt oorzaecke dat de visch binnen Leyden zoveel gelt als elders ende dat zij ze binnen Leyden wel zo duer zoude connen vercopen als zij die thans andere leveren. Verclaerde in ’t vorder dat alsser een couwetgen comt, dat den visch dan beter bij malcanderen schoolt ende zulx beter gevangen wert. Dat als het rijpt, men den gevangen visch uyten water een uyr of 2 levendich can houden: hoe droger, hoe beter, ende varen dan wel op haer neeringe van visschen zonder kaer, mer bij warmte of regenachtich weder moet de visch in een kaer gehouden ende bewaert werden. Ten laetste verclaerde hij dat de fluwers immers zo schone ende groote baersen vangen als de plempers ende dat de visch in dees Meer ‘twelc hij verstaet op dees zijde de Vennip gaet leggen tegens den avont ende dat hij in geene meer op geen zijde de Vennip rijst tegen den avont, ‘twelc (zo hij zeyt) de oorzaecke es dat men alhier ‘smergens ende opten middach beter ende meerder vangt, maer daer naer den middach ende t’savonts.

[fol. 114] Waermede wij den voors. Cornelis Willemsz. afgedanct hebben mit verclaringe dat ten opsicht hij ons de waerheyt hadde bekent, dat hij zijn neeringe van visschen mit zijne plempzegen zulx die was zoude blijven continueren ende dat bij provisie ende tot wederzeggen toe, des men hem de goede meeninge van Mijnheeren zouden laeten weten naer wiens believen nopende het veranderen van den boesem (‘twelc in den plempzegen leechlicken can geschieden) hij hem zoude hebben te gedragen.

Waernaer wij ooc voor ons ontboden hebben Jan Tonisz., plempvisscher, denwelcken wij mede aenseggende even ‘tgunt wij de voornoemde Cornelis Willemsz. hebben te kennen gegeven, ende konden denzelven tot geen tijden noch bekenisse crijgen, hem gelatende alsof hij ‘t (zo men zeyt) te Koelen [=Keulen] hadde horen donderen ende sustinerende onder andere dat Jan Gerytsz., den Hagenaer, zijn vijver uyt zijn eygen landt hadde geschoten, dat een yegelic mit zijn goet mocht doen; dat hij wilde ende dat hij niet en wist dat hij Jan Gerytsz. eenige vroonvisch cofte ende in zijn vijver berchde. Daerop wij denzelven anseggende dat hij niet begerende te lijden ende schult te bekennen verwachten mocht ‘tgeen hem daerover most comen ende op ’t gaen wij zeyden dat hij zulx doende ende verhart blijvende, apparentelic zijn neering zoude moeten missen, gaf hij ter antwoorde: “Zo zal ic doen wat anders ter handen moeten trecken.” Daer wij jegens zeyden dat of hij wel zodanige middelen mocht hebben dat hij andere scamele gesellen zodanigen middel niet hebbende evenwel grotelix zoude beschadigen. Ende daermede van denanderen scheydende, heeft de vroonmeester de voornoemde Jan Antonisz. doer Jacob van Noorde Gommersz. daer hij hiertoe last gaf ende authoriseerde doen anseggen ende verbieden dat hij hem niet en zoude vervorderen mit zijn plempzegen nering van visschen te doen voor ende aleer dezelve conform de keur zoude zijn gemerct.

’t Welc zulx gedaen wesende, zijn wij weder naer Leyden gekeert daer wij quaemen rechts naer twaelff uyren omme alle ‘tgunt voors. es de Heeren burgermeesteren als ons in desen wedervaren zijnde, gelijc mit onse onderteyckeninge hieronder zijn doende, te rapporteren.

De burgermeesteren der stadt Leyden, gehoort in haer vergaderinge op ’t raedhuys der voors. stede ’t voorgaende rapport, hebben gecommitteert ende committeren mitsdezen mr. Rombout Hogerbeets, raedt ende pensionarys, ende Jan van Hout, secretarys, omme hen nopende ’t maecken, gebruycken ende onderhouden van de voors. vijver ende bij wat wegen men bequaemelixt zal connen comen tot verhinderinge ende wechneminge vandien mitten eersten ende op ’t spoedichste te consuleren mit rechtsgeleerden ende tot dien eynde de gelegentheyt van der zaecken mit de vraechstucken daertoe dienende punctuelicken te stellen bij gescrifte omme derzelver advis ende heurluyder rapport gehoort, te werden geresolveert ende gedaen ‘tgeen ten meesten oorbaer dezer stede ende behoudenisse van de gerechticheyt vandien bevonden zal werden te behoren. Aldus gedaen opten 28en novembris 1593.

[fol. 105] Casus [dit vier bladen tellende advies is niet ondertekend of gedateerd en maakt de indruk een concept en onaf te zijn. Het is geschreven in een onbekende hand. Omdat dit zeer veel herhaling is van wat eerder door Van Hout geschreven is, is dit niet getranscribeerd (het is ook vrij gemakkelijk leesbaar) en gaat het verhaal verder op fol. 109 in de hand van Van Hout.

Opten 29en novembris 1593 zijn wij, Rombout Hogerbeets, raedt ende pensionarys der stadt Leyden, ende Jan van Hout, secretarys, mitter wagen gereyst naer Den Hage, hebbende alvoren de gelegentheyt der zaecken bij gescrifte gestelt invougen hiernaer volgende. [insertie, met andere woorden: hier wordt geacht de hiervoor gemelde casus ingevoegd te zijn]

Ende ‘tselve ‘smiddaechs ten 11 uyren voorgestelt hebbende meesters Willem de Cocq ende Cornelis Cuyc, stadtsadvocaten, mit mondeling verhael van de ommestandicheyden daertoe dienende ende vertooch van de privilegiën, octroyen ende andere bewijsen daerinne vervatet ende daertoe nodich, hebben haerluyder goetduncken ende advis in rechte, redene ende billicheyt gegrontvest, daerop afgevordert, dewelcke tijt genomen hebbende tot tsavonts om hem daerop te beraden, ons eyntelick omtrent zes uyren ten huyse van den voornoemde Coc ontboden ende bij monde verclaert ende geopent hebben dat zij de gelegentheyt der zaecken ende de vraechstucken mit ‘tgunt hem daer beneffens was vertoont gesien, hersien ende overwogen hebbende, hem beduncken lieten dat burgermeesteren nu kennisse gecregen hebbende dezer zaecken, streckende tot zo grote ende ireparable schade van de visscherijen dezer stede, geensins en zouden mogen ledichstaen of mit stilswijgen passeren zo dezelve waerschijnlicken bij vele andere zoude werden naergevolcht, invougen dat de noot vereyst daerjegens ende tot wederstant, verhinderinge ende wechnemen van zodanige nieuwicheyt eenich bequaem middel te werden bij der handt genomen, in dewelcken zij voorslougen 3 wegen: d’1e te versoucken aen de hoge overheyt gelijc zij bevonden bij de voorgaende regierders in der tijt in haer bejegende zwaricheyden altijts gedaen te zijn. De 2e de rechte wech der justitie. De 3e wegen van feycten. Nopende ‘t 1e middel dat zij ‘tzelve wel geraedsaemst zouden vinden, te weten ter eerster ende bester gelegentheyt te solliciteren eenige resolutie van de Heeren Staten daermede de voorgenomen nieuwicheyt mocht werden verhindert, ende daerop bij ons de zwaricheyden die wij daerinne vonden voorgeworpen zijnde, namelic de oppositie die ons verseeckert most houden dat bij eenige steden zouden werden voorgewent die niet en zochten dan verminderinge ende tenietdoeninge van des stats gerechticheyt tot de visscherijen, zo namen zij voor het 2e middel, te weten dat den pretensen eygenaer van den vijver in recht zoude mogen betrecken, contenderende dat hem verboden zoude zijn zodanigen vijver langer te gebruycken ende dat hij gecondemneert zoude werden dezelve te dammen of jegens dezelven te nemen zodanige andere ende bredere conclusie daertoe men meenen zoude van der stede wegen geraect te zijn, mer dat men hem in zodanigen gevalle geduyrende de rechtvorderinge die mit de beroupinge aen hoger rechters waerschijnlicken 6 of 7 jaren zoude connen werden gestuyt, verlangt ende opgehouden ’t gebruyc van de vijver zoude moeten gedogen, dewelcke hij dan in ’t openbaer hebben ende daerinne te stouter voortsvaren zoude. Nopende de 3e wech, die zij als rechtsgeleerden dezelve niemant en consten anraden. Wel was waer dat die mits eenige groote ende irraparabele interessen der steden ende gemeenten voor de handt stonden te lijden, ten dienste van ’t gemeen beste mochten werden gebruyct ende gedaen zijnde dat die bij rechtsgeleerden beter was te defenderen als in wezen toe te staen of aen te raden, mer dat men daerjegens weder te verwachten hadden provisiën in materie possesoor als mainteneren of complaincten [fol. 110], waerinne de heeren van den Hogen Rade zeer precys waren, alsoo de langduerige possessie die ooc een roover te hulpe quam, in deser zaecke de stadt zeer schadelicken zoude zijn.

Ende begeert hebbende dat zij ‘tselve haer advis zouden willen bij gescrifte stellen, hebben hem daerof geëxcuseert, wederomme begerende dat wij ‘tselve onse meesteren mondelinge zouden willen rapporteren.

[fol. 111] [concept van de vragenlijst die aan getuigen voorgehouden is]

Of zij wel weten datter in de Cage, opter A of elders eenige vijvers leggen

Waer?

Wie die toecomen

Hoelang zij daer gelegen hebben

Of zij niet en weten dat daerinne eenige vroonvisch es gelevert ende bij wien

Hoelang ‘tzelve geleden

Of zij niet en weten dat eenige vroonvisschers visch leveren om elders vervoert te werden. In wat vijvers, dobben of riedsudsen de levering gebeurt? Op wat tijt? En aen wien?

Of zij noyt eenige vroonvisschers buyten ’t vroon gevonden hebben mit hun visch naer andere steden varende

Wie zij weten dat gelijcke zaecken hem afgevraecht mede mogen weten?

[volgt een lijst van degenen aan wie deze vragen voorgelegd zouden moeten worden]

Jacop Willemsz. van Catwijc

Aelbrecht Adriaensz. van Leyden

Lenaert Bertelmeesz. uyte Cage

Kors Gerytsz. van Leyden

Hans Jansz. van Hamburch

Aernt Symonsz. van Koudekerc

Pieter Cornelisz. van Catwijc

Adriaen Gerytsz. van Leyden.

Noch te hooren:

[hier enig tekstverlies] Ysbrants kint gebijnaemt Zacgen, woonende opte Uyterstegraft, die over de 60 jaren in de Caech heeft gewoont

Michiel Jansz. uyt de Cage, woonende opten Rijn over ’t gasthuys, die over de 40 jaren in de Cage heeft gewoont

[fol. 112] Lenaert Bartelmeesz., schuytvoerder op ’t Amsterdamsche Veer, geboren uyter Cage, out omtrent 40 jaren, gehoort bij eede ten versoucke van burgermeesteren, zeyt datter een vijver es bij de Cage op ’t eylant dat voor de Cage leyt, genaemt Vogelscamp, ancomende Jan Gerytsz., geboren uyte Cage, woonende in Den Hage, dat hij niet en weet hoelang die daer gelegen heeft als in 20 jaren noyt in de Cage gewoont hebbende, mer weet wel dat de voors. vijver bij tijde van het 2e besluyt deser stede noch in ’t voors. eylant niet en es geweest, zonder dat hij van eenige meer vijvers weet, doch wist wel dat die al over de vier of vijf jaren op ’t voors. eylant es geweest. Dat hij niet en weet dat in den voors. vijver eenige vroonvisch es gecoft of gelevert. Dat hij noyt eenige vroonvisch aen yemant heeft zien leveren, mer heeft wel visch zien vervoeren zonder dat hij weet van wien diezelve was. Dat hem in de Oude Weteringe wel bejegent zijn Pons uyte Cage ende opte Zijl Pieter Jacobsz., wonende in Den Hage, Jan Gerytsz.’s zwager, somtijts ooc Jan Gerytsz. zelve, ende dat hij van ’t vorder niet en weet. Verclarende voor redene van wetenschap dat hij bij tijden van het 1e beleg in de Cage woonende wel op ’t vers. landt van Vogelscamp es geweest ende doen de voors. vijver daer niet gesien en heeft.

Jacob Willemsz. van Catwijc, schuytvoerder, out 36 jaren, tuycht bij eede alsvoren dat hij omtrent 7 jaren op ’t veer heeft gevaren. Dat hij wel weet dat op Vogelscamp een vijver leyt, ancomende zoo hij meent Jan Gerytsz. uyten Hage mit zijn zwager Pieter ende dat die daer al gelegen heeft eer hij begonst te varen, mer en weet van geen meer vijvers noch en heeft zulx noyt gehoort. Dat hij noyt gesien en heeft dat eenige vroonvisschers aen Jan Gerytsz. zouden hebben gelevert, mer dat hij dicwijlen van andere heeft horen zeggen dat eenige vroonvisschers hem Jan Gerytsz. visch leverden. Dat Pons uyte Cage hem wel bejegent es mit visch opte Drecht varende naer Uytrecht, gelijc hem ooc dicwijls ende meest alle weecke in de Zijl bejegent zijn de voors. Jan Gerytsz. of zijn zwager somwijlen ooc, alle tijden mit visch geladen zijnde die zij naer Den Hage voeren.

Aelbert Adriaensz., schuytvoerder van Leyden, out omtrent 48 jaren, tuycht bij eede dat hij op ’t veer heeft gevaren zedert het 2e besluyt ende dat hij wel weet dat in de Cage op Vogelscamp een vijver leyt zonder dat hij weet wie die toecomt ofte hoelang die daer gelegen mach hebben. Dat hij niet en weet dat daerinne eenige vroonvisch zoude zijn gelevert als noyt eenige levering gesien hebbende. Zeyt vorder dat hem zomwijlen in den Drecht wel bejegent zijn 2 of 3 schuyten achter denanderen varende mit Meervisch varende naer Uytrecht, namelicken Pons ende 2 of 3 andere, die hij bij namen niet en kent, gelijc ooc hem wel bejegent zijn in den Zijl Jan Gerytsz. mit visch die hij voerde naer Den Hage. Datter ooc eenen uyt de Vennip somwijlen mit visch naer Amsterdam vaert.

Kors Gerytsz., schuytvoerder, out 55 jaren, tuycht bij eede ten versoucke als voren dat hij op ’t veer gevaren heeft wel tien jaren voor den troubel. Dat hij wel weet dat in de Cage opten Tuyn tegen koten(?) over een vijver leyt daer men rontsomme mach gaen, zonder dat hij weet wie die toecomt of hoelang die daer gelegen mach hebben, mer en heeft die voor den troubel daer noyt gesien. Dat hij ooc van geen meer vijvers en weet of oyt enige vroonvisch daerinne heeft zien leveren. Dat hij Jan Gerytsz. uyten Hage wel bejegent heeft mit zijn schuyt, hebbende een kaer mit visch achter aen slepende, varende zo om de vest als door dese stadt, ende dat hij vorder niet en weet.

[fol. 113] Hans van Hamborch, out omtrent 43 jaren, tuycht bij eede ten versoucke alsvoren, dat hij op ’t veer heeft gevaren zedert ’t jaer van ’80 voorleden. Dat op Vogelscamp een vijver leyt, zonder dat hij weet wie die toecomt of hoelang die daer geweest es, mer dat hem duncken dat daer dary of boucken angevoert ende aengehecht zijn zedert hij alsvoren op ’t veer heeft gevaren, mer dat hij van geen meer vijvers en weet. Datter omtrent Tonis, opten Tuyn woonende, een dary leyt voor een sloot daer de vroonvisschers wel karen of houwers onderbrengen zouden. Dat hij weet waerom. Dat hem Jan Gerytsz. uyten Hage wel bejegent es in de Zijl, varende mit visch naer Den Hage toe, ende dat hij van ’t vorder nyet en weet.

Aernt Symonsz. van Koudekerc, out omtrent 37 jaren, tuycht bij eede ten versoucke alsvoren, dat hij op ’t veer 7 of 8 jaren heeft gevaren. Dat op Vogelscamp een viercant vijverken leyt, zonder dat hij weet wien het toecomt of hoelang het daer gelegen heeft, ooc niet wetende of het daer al lach als hij begonst te varen of niet. Dat hij van geen meer vijvers en weet. Dat hij varende somtijts naer Amsterdam binnendoer wel bejegent heeft een lang manpersoon mit visch varende, gelijc hij verstont naer Uytrecht, ende werde dezelve persoon wiens naem hij getuyge niet en kent bij zijn knecht genomt Pons, van gelijcken dat Pieter Jacobsz., woonende of tot Delft of in Den Hage, hem getuyge mit zijn schuyte mit visch geladen wel es bejegent in den Zijl ende dat hij van ’t vorder niet en weet.

Pieter Cornelisz. van Catwijc, out omtrent 40 jaren, tuycht bij eede ten versoucke alsvoren, dat hij omtrent 4 jaren op veer heeft gevaren. Dat hij van geen vijver en weet, waer die leyt, mer heeft daervan wel horen spreecken, zonder dat hij eenige visch daerin of uyt heeft zien doen of dat hij ooc van andere gehoort heeft dat daerin eenige vroonvisch zoude zijn gelevert. Dat hij van geen meer vijvers en weet. Dat hij Pons uyte Cage wel bejegent heeft mit zijn schuyt mit een caer achter aen driftende(?) in de Drecht. Dat ooc Pieter Jacobsz. ende Jan Gerytsz., woonende in Den Hage, hem getuyge wel bejegent zijn mit haer schuyten mit visch in den Zijl, ende dat hij van ’t vorder niet en weet.

Adriaen Gerytsz. van Leyden, out omtrendt 37 jaren, tuycht bij eede ten versoucke alsvoren dat hij op ’t veer gevaren heeft 11 jaren. Dat hij wel heeft horen zeggen dat op Vogelscamp een vijver leyt (zonder dat hij die gesien heeft) of dat hij weet wie die zoude toecomen, of dat hij oyt eenige visch daer inne heeft zien doen of uythalen, mer heeft wel horen zeggen datter visch in gedaen werde, zonder te weten van waer die quam. Dan hebben onder anderen wel geseyt datter wel visch naer Uytert ende elders vervoert werde, die tot Leyden ter marct hoorde te comen. Dat hij ooc opte Drecht wel bejegent heeft eenige visch die wechgevoert werde zonder te weten waerheen, gelijc hij ooc Pieter Jacobsz., een Hagenaer, wel bejegent heeft varende mit visch in den Zijl, zonder te weten waer hij die innegenomen heeft, mer heeft hem wel gesien dat hij visch t’ Amsterdam ingenomen heeft, ende en weet van ’t vorder niet.

Actum den 30 novembris 1593. Ondertekend: Claes Ghijsbrechtsz. van Dorp, Jan Jansz. [van Baersdorp?]

[fol. 114] Cornelis Willemsz., vroonvisscher, geboren uyter Cage, out omtrent 34 jaren, tuycht bij eede ten versoucke van burgermeesteren dezer stede dat hij wel weet ende dicwijlen gesien heeft dat verscheyden vroonvisschers visch gelevert hebben in den vijver die gelegen es in de Cage op ’t eylant van Vogelscamp ende die zulx bij meest alle de vroonvisschers es gedaen ende dat de leveringen geschieden ’s woonsdaechs of donredaechs smergens ten 7 of 8 uyren, altemets ooc vrouger naer de langde van de dagen, mer zeyt dat hij zulx in een jaer niet en heeft gesien. Weet ooc wel datter binnen sjaers visch in den voors. vijver es gebrocht, mer of die uyt het vroon gecomen es of elderswaer es hem onbekent. Dat hij ooc noyt eenige visch uyt de voors. vijver heeft zien vangen, zulx dat hij niet en weet hoe ‘tzelve te werc gaet, mer heeft de gasten van verts daer wel omtrent gesien, te weten bij tijden van vorst of als het tegens het vriesen gaet; gelooft niettemin wel dat de visch wel meer uyt de voors. vijver wert gehaelt. Zeyt voorts dat de voors. vijver toecomt Jan Gerytsz. ende Pieter Jacobsz., woonende in Den Hage. Dat hem niet en geheucht(?) wanneer de vijver es gemaect, mer wel dat die altemets wert schoongemaect ende dat Lenaert Fransz., zijn zwager, dezelve van dees zomer heeft helpen schoonmaecken. Ten laetsten zeyt dat hij de neeringe van visschen zo als knecht alsooc als meester gedaen heeft eenen tijt van omtrent 14 jaren.

Dirc Dirxz., geboren van Lisse, out omtrent 43 jaren, verclaert ten versoucke alsvoren dat hij de neeringe van visschen mitter plemp gedaen(?) heeft omtrent 7 of 8 jaren ende dat hij in de Cage gewoont heeft omtrent 12 of 13 jaren ende dat zij altemets aen Ponsen een zootgen van haer vang hebben vercoft ende vercopen ‘tzelve bij de hoop ende dat meest dynsdaechs. Dat zij voorts de visch die zij vangen ende ‘tsavonts thuys brengen, vergaren in een houwer ende ‘tgunt daer over seven(?) hun ketelzee buyten ‘tgeen zij de buyren voor hun eeten vercoopen altemets leveren aen Pons, altemets aen Commer die daermede te Leyden vaert, mer van ’t leveren aen Jan Gerytsz. in de vijver die hij op Vogelscamp heeft en weet daervan niet te zeggen, als ‘tzelve noyt gesien noch daervan gehoort hebbende.

Jacob Jacobsz., geboren uyte Cage, out omtrent 30 jaren, plempvisscher, tuycht bij ede ten versoucke van burgermeesteren dat hij mitter plemp heeft gevischt nu het 3e jaer; dat hij geen deel in de plempen heeft, mer vischt op ‘t 6e paert van de visch. Dat de vijver op ’t voors. eylandeken van Vogelscamp geweest es zolang hem hoecht ende weet dat geduyrende de troubel daerinnen gesoncken was teer, die daer uytgehaelt werde bij eenige soldaten, en heeft noyt eenige visch in den vijver zien doen, mer heeft de voorleden winter daer snouc uyt zien doen mit een net, zegensgewijs gemaect. Verclaert voorts dat de visch in den vijver geaest wert mit cleyn visch die in den vijver wert geworpen, mer dat hij voort van ’t leveren aen Jan Gerytsz. niet en weet. Kent Pons Dirxz. wel ende weet wel dat hij mit zijn visch ordinarie op Uytrecht vaert, mer waer hij die becomt en weet dat niet.

Jan Cornelisz., plempvisscher, geboren van opten Tuyn bij de Cage, out omtrent 25 jaren, tuycht bij eede ten versoucke van burgermeesteren dat hij mitte plemp heeft gevischt nu in ‘t 4e jaer. Zeyt dat zij ’t voorleden jaer haer visch mitte mande wel gelevert hebben aen Pons de mande, te weten drie tobbekens, omme 4, 4½ of 5 gulden, gist dat de mande wel hout 10, 11 of 12 snees, mer en heeft noyt aen Jan Gerytsz. eenige visch gelevert. Dan weet wel dat verscheyden vroonvisschers, zo schaeckelaers als fuyckers, aen Jan Gerytsz. somtijts leveren ende heeft dezelve wel sien ontfangen in de Cage, gelijc hij ooc altemets Jan Gerytsz. wel visch in ende uyt zijn vijver zyen doen.

[fol. 115] Willem Jacobsz. Koyt, vroonvisscher, geboren opte Aa, out omtrent 54 jaren, tuycht bij eede ten versoucke van burgermeesteren dat hij zijn visch die hij vangt meest levert aen Commer, die hij slijt binnen dezer stede, ende zijn ael doet hij te Leyden vercopen bij zijn 2 buyren, die daervoren genieten den 5en penning. Weet wel datter verscheyden visschers in de Cage leveren aen Pons, ‘twelc zij doen bij doncker, ‘tzij smorgens of tsavonts, ende geschiet de levering bij de mande. Belangende Jan Gerytsz. en weet niet dat eenige plempers hem visch leveren, mer heeft wel horen zeggen dat de schaeckelaers visch aen de voornoemde Jan Gerytsz. zouden leveren. Nopende de vijver dat die al voor ’t ontset van Leyden daer gelegen heeft, want hij quam in de Kage mitterwoon Jacobi [=25 juli] ’74 ende lach daer de voors. vijver dier tijden al.

Aelbrecht Cornelisz., geboren uyt de Cage, out omtrent 41 jaren, tuycht bij eede ten versoucke van burgermeesteren dat hij mit de fuycken of schaeckel heeft gevischt over de 21 jaren ende dat hij zijn visch binnen Leyden vercoopt ende slijt ende dat hij niet en weet noch noyt gesien en heeft datter eenige visch bij vroonvisschers gelevert zoude zijn aen eenige bruyckers, ‘tzij Pons of Jan Gerytsz., mer heeft ‘tselve wel hooren zeggen.

Jan Tonisz., plempvisscher, woonende in de Cage, out omtrent 37 jaren, tuycht bij eede ten versoucke van burgermeesteren dat hij aen Jan Gerytsz. altemet visch vercoft heeft bij de mande, die hij leverde sdynsdaechs of swoensdaechs aen hemzelven, mer en heeft noyt visch aen de vijver gelevert, wel wetende dat hij in de vijver niet en brengt dan clare snouc. Mer en weet niet waer hij ’t aes vangt of haelt daermede hij de voors. snouc in den vijver aest, zonder dat hij weet of oyt gehoort heeft dat yemant anders aen Jan Gerytsz. of Pons vroonvisch gelevert zoude hebben.

Actum den 1en decembris 1593 voor den ondergeschreven schepenen

(get.) Jan Jansz. [van Baersdorp?]   F.(?) [van] Brouchoven

[fol. 115v.] Een tekst in afschrift, van rechtskundigen in Den Haag aan de stadspensionaris en secretaris, over de vijver op Vogelscamp:

Mijn Heeren, volgen mijn geloofte heb ic wat merder geleth opte questie vanwegen Mijnheren den borgermeesteren der stede van Leyden geproponeert; hebbe mede daervan wederom gecommuniceert mit mijn confrère Cocq; dan alles geconsidereert, hebben in leste bevonden dat wij moeten blijven bij de resolutie laestmael in U E[dele] presentie genomen, te weten dat opte nieuwe gemergeerde questie princeps zoude moeten disponeren of dat men jegens den huysman zoude intenteren moeten actionem negatoriam, overmits die wech van feyten nyet en es sonder peryckel, hoewel wederom daerjegens goede consideratiën tot voordeel van de voors. stede zijn. Wij hebben mede geadviseert super remedio cavo redintegranda, maer ons sal obsteren dat wij precise niet en zullen connen probeeren dat wij in voorgaende tijden in den viver van den huyschman hebben gevischt, behalven dat Mijnheeren niet heel verzeeckert en zijn of den vijver voors. uyt het lant gegraven is off nyet, altijt es geraden dat den voors. huysman mitten eersten gecauseert wort van dat hij den visch van den vischeren heeft gecoft. Nopende die twee poincten die U Edele seggen dat bewesen connen worden, te weten dat den vers. huysman den visch van de voors. visschers gecocht heeft ende dat Mijnheeren van dit eylandeken geen kennisse en souden hebben gehadt: het is grotelicx te beduchten dat daerop soe nyet geleth en sal worden indien den huysman in complaincte mochte comen, ommer zoe wanniet questie vallen sal op het respublissement overmits die vischen die den huysman in den vijver heeft hem toecomen ende dat jus piscandi ten regard van denselven geen plaets en schijnt te hebben. Ende dienende dese tot anders gheene fijne dan voors. es, sal ic den Almogenden Heere bidden U Edele in lange welvaren gesontheyt te spaeren. Naer mijn gans vruntlicke recommandatie in U Edele’s goede gratie. Uyten Hage desen 1en decembris 1500drieendetnegentich. Onder stont geteyckent: C. van Kuyck.

Suprascriptio was desen: E[dele] hoochgeleerden, wijsen, discreten ende zeer voorsienigen meester Rombout Hogerbeets, pensionaris, ende Johan van Hout, secretaris der stede van Leyden, gesamentlick ende elcx van hemluyden bijsonder.

[fol. 116] In ’t midden van maert 1594, spreeckende mit Jan Henricxz., Specgen, Koyt ende andere visschers uyt de Cage, die binnen [Leyden] gecomen waren om hem te beclagen over ’t verboth van de cubben aen de fuycken ende afdoeninge vandien te versoucken, verstont ic van hen: dat meervisch ende lantvisch onder denanderen zijn te kennen ende onderscheyden gelijc wit ende geel laecken, want de meervisch es wit of blanc, de lantvisch boven geluwe [=geel]. Dat de bruyne visch, te weten de lantvisch (die men zo nomt omdat se aen of in ’t lant wert gevoet, te weten de gele snouc of gele baersgens, haer kuyt wel 14 dagen eer schiet dan ’t blancke goet, ‘twelc hem in den Meer hout. Datter geen rit (‘twelc es geschoten kuyt) aen malcanderen hangt dan van baers. Dat men geen aesch vercoopt naer Paesschen zo men ‘tselve zouct in den winter. Dat men mit ’t cleyne goet wel varckens mest, ooc eenden voert.

[fol. 116v., beschadigd door slijtage en verbleken] Copie. Kubben aen de fuycken.

Aen Mijne Edele Heeren van de Gerechte der stadt Leyden.

Vertonen oitmoedelicken Uwer Edele onderdanige gemeen visschers die van der voors. stede wegen innegehuyrt hebben om te visschen mit fuycken, woonachtich in de Cage, opte Aa ende aen de vordere Vroonwateren, hoe dat al esset zulx dat van ouden tijden aen verboden mocht zijn geweest dat niemant eenige cubben zoude mogen hebben noch gebruycken achter aen haer fuycken, dat ‘tselve nochtans zolange hen supplianten geheucht geensins onderhouden en es geweest deurdien ’t verbot van cubben te gebruycken geacht ende bevonden es de visscherie onvorderlicken, mer eer ende xxx schadelicken, alsoe het notoir ende kennelicken es dat de visch die men mit fuycken gewoon es te vangen, te weten eerst post daeraen voorn ende daeraen baers, ende beneffens deselve ooc ael als dezelve loopt, de jucken gepasseert ende aen ’t achterste van de fuyc gecomen wesende, zijn best doet om doer de masschen te geraecken ende zulx te ontcomen; ende indien deselve masschen niet en connen passeren, daerinne moeten blijven hangen ende zulx op ’t vanden van de vuycken uyt de voors. masschen gebroocken ende bij de xxx uytgetrocken moet werden, dewelcke alsdan (hoewel die om te eeten te cleyn es ende de visschers overboort werpen) moeten sterven deurdien de voors. visch eenige van haer schubben quyt zijnde nimmermeer ander schubben in de plaets crijcht, maer dat de caluwe [=kale] plaetse eerst begroeyt ende ruych bewast, daernaer vierich wert ende oorsaec es van ’t sterven, deur welc middel grote menichte van jonge visch tot geen volmaectheyt en compt, mer t’ ontij ende tot niemants nut stervende is, daer ter contrarie de cubben achter aen de fuycken gebonden zijnde, die ooc haer jucken hebben, alle de visch in de fuycken comende ende zulx ooc den ael hem begeeft tot achter in de cubben alwaer [fol. 117] deselve mits de dichtheyt van de cubben die van tienden zijn gebreyt moeten blijven totdat men de fuycken comt vanden. ’t Welc doende, zijn de visschers gewoon ’t cobgat te openen ende alle de visch daerinne zijnde, de grote mitte cleyne, in een tobbeken mit water te gieten ende zulx de grote visschen bequaem tot het voetsel van den mensch daeruyt gelesen hebbende, zetten de cleyne ende onvolwasschen visch weder in ’t water om ten dienst ende tot vordernisse ende onderhout van ’t menschelic geslacht te wasschen ende vermenichfuldigen, mits ‘twelc geene cleyne visch en wert gesmoert of t’ ontij gedoot. Ende also Uwer Edele, vernieuwende onlangs de Vroonkeuren, onder ander belieft heeft te statueren dat niemant eenige kubben aen haer fuycken en zoude mogen hebben, stellen of gebruycken op een boete van tien guldens, mogelix tot sulx bewecht zijnde deur de geroerde oude keuren (die als geseyt es noyt in observantie en zijn geweest) ende zij toonders Uwer Edele’s geboden als ’t behoort naercomende ’t gebruyc van de kubben alrede hebben naergelaten, nietjegenstaende zij toonders daerdeur bij de voors. redenen grotelix zijn beschadicht, zo mits zij minder zullen vangen ende wel viermalen zooveel tijts moeten laeten om de fuycken te vanden als zij plegen, zonder eenich voordeel of van deser stede of van de visscherije, mer dat erger es: tot groot naerdeel van de borgeren ende innewoonderen die, continuerende ’t voors. verboth, nieuwers naer zoveel aels ter marct en zullen crijgen als naer gewoonten, ende de menichfuldicheyt der monden daermede Godt Almachtich dese stede heeft gesegent dat wel vereyscht. So keren zij supplianten hem ootmoedelicken tot Uwer Edele, dezelve biddende ende versouckende ten opsicht ende vordernisse zo van de schamele supplianten als van de gemeene borgerye eenige te committeren die hem hierop aen eenige oude visschers, de neeringe gelaten hebbende, gelieven te doen informeren op ’t voordeel off achterdeel ‘twelc dese stede houdende de voors. keure zulx die laetst vernieut es staende ende in wesen heeft te genieten of dragen, ooc mitterdaet te zien ’t verschil ‘twelc gelegen es in ’t bevisschen van de fuycken mit ooc zonder kubben (eenige van de supplianten tot dien eynde provisionelicken toelatende ’t gebruyc van de kubben om de voors. demonstratie te doen zonder ter zaecke vandien in eenige boeten te vallen) ende gehoort het rapport ende wedervaren van dezelve ’t voors. verboth wech te nemen ende te revoceren, ende de toonders ’t vrij gebruyc van de kubben aen haer fuycken mit volcomen kennisse toe te laten ende te gedogen.

’t welc doende etc. Opte marge staet: De vroonmeester Jaspar van Banchem wert mitsdesen gecommitteert omme hem op ’t te kennen geven van de vertoonders wel ende naer behoren te informeren ende die van de Gerechte zijn bevinden ende wedervaren te rapporteren, daer bijvougende zijn advis om ‘tzelve gesien ende gehoort op ’t versouc mit goeder ende volcomen kennisse te werden gedaen ende gedisponeert als bevonden zal werden te behoren. Gedaen opten 24en martii 1594. Mij jegenwoordich, ende es geteyckent: J. van Hout.

Wesende mij Jaspar van Banchem, vroonmeester der stadt Leyden, behandicht het scriftelic versouc ‘twelc bij de gemeene fuycvisschers die van den Gerechte der voors. stede overgelevert ende hiervoren overgescreven es mitter apostille opter marge vandien gestelt, daerbij mij belast wert mij op het te kennen geven van de vertoonders wel ende naer behoren te informeren, zo bin ic om de gelegentheyt van ’t saeysoen des jaers waer te nemen ende de gemeente mits lang ophouden ende verbeyden niet te onthouden de vermeerderinge van meervisch aen der marcten, tot mijn assistentie ende behulp medegenomen hebbende Jan van Hout, secretarys, opten 27 martii 1594 des avonts mit ’t sluyten van de poorten uytgereyst.

[fol. 118] Ende gesamentlicken verbijdende in des stadtsherberge buyten de Zijlpoorte tot in den nacht ten half drie uyren, zijn wij mitter vroonschuyte gevaren tot in der Cage, meenende ons aldaer ooc opter Aa op ‘tgunt voors. es te informeren ende aldaer gecomen zijnde voor den dage, en hebben wij niet connen vorderen zo mits den geduyrigen regen als eenen starcken zuytwestenwint die genouch een storm waeyden, ende hem meer ende meer opgaff, ende hoewel dezelve wint weynich verminderde mer bleeff stormende, zoe zijn wij nochtans mit een cleyne royschuyte strac gevolcht Cornelis Cornelisz. ende Aelbert Cornelisz., beyde visschers, wonende in de Cage, die uytvoeren om haer fuycken te vanden ende ‘tzelve doende hebben gesien dat de voornoemde visschers de volgende acht fuycken eenige hemzelf toecomende hebben gevant, ooc eenige andere toecomende, deur bevel van den vroonmeester boven water hebben geheven, laetende den visch daerinne zijnde ongeroert. Te weten eerst aen de zuytzijde van Coppelant, ten tweeden aen de zuytzijde van ’t Schoelant, ten 3en den houc om aen de westzijde van ’t voors. Schoelant, ten 4en aen de zuytzijde van de Poelcamp, ten 5en aen de zuytzijde van Tonissen Tuyn, ten zesten ende zevenden aen de noortzijde van de Cruysvenne, ende ten 8en aen de oost- of noortoostzijde van de 300 mergen, vier van welcke voors. fuycken achter cubben hadden ende de vier andere niet. Ende hoewel in alle de voors. acht fuycken weynich visch werde gevonden, zo bemercten wij nochtans wel dat de cubben voor de visschers ongelijc geryflicker zijn, bequamer ende eer om te vanden dan de fuycken zonder kubben, in dewelcke de cleyne visch meest tusschen de masschen stac ende zulx mit groter moeyten most werden uytgebroocken die anders achter in de cubbe los ende zonder moeyten in een vlootgen mit water uytgeschuddet werden.

Waernaer wij mits het meerder opsteecken van de storm, tegenwint aen weder gereyst zijn naer de Kage, als ons ’t weer verhinderde vorder fuycken te vanden, gelijc nochtans onse meyninge was. Ende in de Cage gecomen zijnde, hebben wij bij ons ontbooden ende gehoort de volgende getuygen als:

Tijs Jacobsz., korfbreyer, geboren ende woonende in Warmont, out omtrent 87 jaren, ende Cornelis Aelbrechtsz., geboren ende woonende in de Cage, out omtrent 84 jaren, dewelcke bij ons mondelinge ondervraecht ende gehoort zijnde op ’t voordeel of naerdeel ‘twelc de visscherie stont te hebben of dragen indien men ’t gebruyc van de cubben aen de fuycken toeliet of ’t verbot staende hielt of hem geheuchde dat ‘t gebruyc van de kubben niet verboden geweest ende naergelaten es? Of ‘tzelve de voortsvoedinge verhindert ende eenich rit daerdoer wert vernielt ende ongroeysaem gemaect? Of de cleyne visch die men in de cubben vangt soms wetens wel vercoft es geweest ‘tzij tot aes om eenden te voeren of om zwijnen te mesten? Hierop hebben zij ons verclaert dat zij getuygen vanouts ende van hun jonge dagen aen hem hebben geneert mit ’t visschen zonderlinge mit de fuycken ende dat zij zulx wel weten dat ’t visschen van de fuycken mit kubben voor de visscherije ende de voortsvoedinge van de visch meer vorderlicken es dan het fuycken zonder cubben, deurdien visschers zonder kubben de cleyne visch meest blijft hangen in de masschen ende zulx sterft, daer ter contrarie visschers mit cubben de visch achter in de cubbe comt ende daer bequaemelicken uytgenomen of uytgeschuddet can werden. Vorder verclaert de voornoemde Tijs Jacobsz. alleen dat hem wel geheucht dat bij tijden dat Jacob van der Graft vroonmeester was, dat dezelve vroonmeester hem getuyge zijn uuytwader(?) wilde zonder ’t gebruyc van cubben, zeggende dat zulx de wille ende ’t begeren van de burgermeesteren was, mer dat hij getuyge daerop te antwoorde hadde gegeven dat hij ’t water in zulcker vougen niet en begeerde, vragende aen de voors. vroonmeester of hij hem een koe vercoft hadde of hij wel zoude begeren dat hij de staert daerof zoude houden, op welc de voors. vroonmeester ter antwoorde gevende: “Neen”. Zeyde hij getuyge daer weer op: “De cubbe es de staert van de fuyc”, ende vraechde hij getuyge de vroonmeester wat hij dan wilde doen ende off hij de fuycken meende thuys te haelen. Daerop de vroonmeester zeggende “Ja”, [fol. 119] gaf hij getuyge daerop ten antwoorde: “Zo zal ic se zelfs thuyshaelen ende hout gij ’t water”, daer de voors. vroonmeester op zeyde: “Wel, wel, is ’t zo gij altijts gedaen hebt; ic zal u wel waerschouwen”. Zedert welcke tijt voor noch naer hem getuyge noyt eenighe moeyte te zoecken van ’t gebruyc van de kubben en es bejegent.

Ende de voornoemde Cornelis Aelbertsz., mede alleen getuygende, verclaerde dat hem noyt eenige moeyte bejegent es geweest van ’t gebruyc van de kubben aen de fuycken, ende dat hij dezelve zulx noyt daervan gehoort heeft, mer geheucht hem wel dat bij tijden van zijn vader hij getuyge, ongehylict ongevaerlicken out zijnde 20 jaren, zijn vader een jaer de cubben van de fuycken heeft geheven in den voetijt als de zegenaers ophouden, mer voor noch naer niet dat hij getuyge weet.

Tuygen voorts tsamen dat ’t gebruyc van de kubben de voortvoedinge van de visch geensins en verhindert ende dat zij noyt het rit of schot in de kubben en hebben gevonden, zonderlinge deurdien geen grote visch in de kubben en mach comen ter oorzaecke dezelve in de jucken xxx hebben veel te eng, ja zo eng zijnde datter een gemeen kaetsbal qualicken deur zoude connen vallen, invougen dat alle grote visch daerbuyten moet blijven als niet verder comende dan in ’t achterste van de fuyc. Mer tuygen voorts dat zij niet en weten datter oyt eenige cleyne visch mit de fuycken of cubben gevangen vercoft geweest es, ‘tzij tot aes of tot voering of mesting van eenden of varckens, uytgeseyt in de dobbertijt also men dan de dobberaers wel plach te geryven mit de gruntel daervoor zij gewoonlic(?) gaven van ’t hondert een halve stuver vijf duyts of daeromtrent, daer bijvougende de voorn. Tijs Jacobsz. dat hem t’ anderen tijden bij een van zijn buyren wel eenden houdende ende geen visscher zijnde, afgevordert es dat hij getuyge hem eenige cleyne visch zoude brengen voer zijn eenden, ‘twelc hij getuyge weygerde, zeggende dat hij zijn neering niet en begeerde te bederven om des vers. zijns buyrmans neeringe, ende dat hij ’t jong goet weder wilde buytenboort stellen om te groeyen ende groot te werden. Verclarende zij getuygen beyde dat indien zij jong waren ende haer mit de neeringe van visschen mochten of begeerden te bemoeyen, dat zij ’t water niet om niet en zouden willen gebruycken om te bevisschen mit fuycken indien hem ’t gebruyc van de kubben werde onthouden ende verboden. ‘twelc zij getuygen des noot ende versocht zijnde bij eede tevreden waren te bevestigen.

Vorder hebben wij de maet geleyt op een fuyc ende bevonden: [ziet de figuer van een fuyc voor fo. 25+] de fuyc in als lang te zijn 18 voeten 6 duymen. De vloegels lang 7 voeten 7 duym diep 3 voeten 9 duym. De diameter van de 1e boegel 3½ voet ende 2e vlogel 3 voeten 3 duym. De diameter van de 3e 2 voeten 7 duym. De inckels op ’t eynde wijt te zijn d’ 1e 1½ voet ende de 2e 7 duymen 9 greynen, ende de cubben lang te zijn 2 voeten 8 duym, de diameter 1 voet 3 duym, wijt den inloop ende juc of verwe(?) 9 duym, ende teynden den juc rondt(?) 2 duym zes greyn.

[Billet van die van Den Hage] Vorder en connen aen de Heeren van de Gerechte niet bergen dat wij in de Cage zijnde aen de herberge aldaer een gedruct billet hebben bevonden angeplect, van den volgende inhouden: “Schout, burgermeesteren ende regierders van Den Hage laten allen ende eenen yegelicken weten hen generende mit revier- ofte meervisch dat dezelve zullen gelieven te comen in den vlecke van Den Hage voornoemt mit revier- of meervisch. Men zal hemluyden goet geryf doen van een goede, bequaeme plaetse daer zijluyden mit gerusticheyt hemluyder reviervisch zullen mogen vercopen. Ende indien yemandt van de voors. revier- ofte meervischcopers zullen believen te comen woonen in den voors. vlecke, sal denzelven verleent ende gegeven werden vrij burgerschap ende volgen alle hantvestingen ende privilegiën als andere burgeren. Den eenen segget den anderen voort. [er is een exemplaar van dit aanplakbiljetje tussengeschoven en bij nauwkeurige vergelijking blijkt dat Van Hout wel woordgetrouw, maar niet lettergetrouw heeft getranscribeerd]

[fol. 120] [in de marge staat een stuk tekst dat zó bleek is en vreselijk slodderig geschreven, dat het niet goed te transcriberen valt, maar het lijkt niet echt belangrijk] Ende omme Mijnheeren van de Gerechte te dienen van mijn in desen afgevorderde advis, bedunct mij onder Uwer Edele correctie niet alleen uyt ‘tgunt ic als hiervoren hebbe bevolen, mer dat ic voor pas op andere tijden gesien ende van verscheyden personen gehoort ende verstaen hebbe, dat ’t verbieden van ’t gebruyc van de kubben de visscherije veel meer schadelicken dan vorderlicken es, hoewel de oude keure (die men in ’t maecken van de nieuwe heeft gevolcht) zulx expresselicken verbiet, want hoewel mij onbekent es de redene dewelcke onse voorouderen beweecht mach hebben ’t gebruyc van de kubben aen de fuycken te verbieden, zoe laet ic mij beduncken dat ‘tzelve geweest moet zijn in te beneficiëren de voortsvoedinge van de visch, ‘tzij dat men meende dat ’t jonge goet ‘twelc men in de cubben vangt ende daeruyt mits de dichticheyt van de tienen[=tenen] (daer die of gebreyt werden) niet en can boren, hoe cleyn het ooc es, niet versmoort ende voor aes vercoft en zoude werden of dat de cubben zo wanneer cuytziecte visch haer rit daerinne zoude comen te schieten, de voortsvoedinge zoude verhinderen. Daerjegens in consideratie moet werden genomen dat ic noch niet en hebbe connen verstaen dat oyt eenige fuyckers hem hebben bemoeyt mit aes te vercopen zo doerdien het aes als men mij seyt niet gesocht en wert dan in den winter, bij welcke tijt de fuycken niet en werden gebruyct noch te water gebracht, immers niet naer Paesschen; daer bij comende dat daerinne genouch voorsien es bij de 13e keure op stats visscherijen, bij dewelcke op een boete van tien ponden ende correctie ’t gebruyc van alle cleyne visch tot aes verboden es, uytgeseyt van esseling, gruntel, ruysch of colftigen(?), zo dat men de overtreders van dezelve keur t’ allen tijden can achterhalen. Belangende het 2e, en zal mijns bedunckens niet werden gevonden dat de fuycken of ooc de cubben de voortsvoedinge verhinderen, want zoveel de fuycken belangt es bij informatie daerop ten bevele van Uwer Edele ’t voorleden jaer genomen, bevonden dat dezelve de voortsvoedinge niet en verhinderen, ‘twelc oorzaec heeft gegeven dat de keure daerbij ’t gebruyc van de fuycken in de voetijt was verboden mit kennisse van zaecken wechgenomen ende ‘tzelve weder toegelaten es. Ooc zijn de jucken van de kubben zo eng datter geen grote visch in comen can, mer daer buyten blijven moet, als daerinne niet comende dan jong goet, ‘tzij post, voren, baers of gruntel ende zonderling ael, zodat in de kubben geen rit geschoten en wert, ende offet al daerinne geschoten mocht werden, des neen, zo en condet evenwel evenwel niet schaden alsoe het notoir es dat de kuyt van alle visch (uytgeseyt van de baers) in ’t schieten hem als zant van denanderen spreyt ende te gronde sinct, die zulx ooc door de kubben zoude sincken, ende belangende de kuyt van de baers die aen denanderen blijft, dezelve zoude men zowel (als zij al in de kubben werden gevonden, des neen) ende daeruyt connen doen als uyt de fuycken; hier bijvougende dat het mijns bedunckens geen apparentie en heeft dat de toonders de visscherie ende de voortsvoedinge van de visch zouden zoucken te [fol. 121] verhinderen of verminderen als zij ’t al zouden vermogen te doen, alsoe ‘tselve in effecte niet anders en zouden wesen dan den mont toe te binden niet alleen van hemzelven (die van aver tot aver[generatie tot generatie] van visschers zijn gecomen veelal niet anders geleert en hebben) mer ooc van haere kinderen die ooc vooral van hem niet anders en leeren, invougen dat zij deur de natuyr geleert wesende gedrongen werden voor dezelve besorcht te zijn, dat zullen zowel deur de neeringe van visschen ende zodanich harer handen arbeyt in toecomende tijden zullen mogen leven, gelijc zij toonders daervan althans leven ende haer voorouders geleeft hebben. Des mij voor mijn advys zoude beduncken dat men de [opengelaten het nummer] keuren zouden mogen veranderen, mits daeruyt latende de woorden “of ooc eenige kubben aen haer fuycken hebben, stellen of gebruycken”, invougen dat ’t gebruyc vandien vrij zoude staen, daervan mede eenige anteyckening ende verclaringe beneffens de keur zoude mogen doen om te dienen tot onderrechtinge voor den toecomenden tijt ende deur misverstant niet weder te vallen(?) in gelijcke moeyten. Welcke toelatinge men temeer behoort te doen zo andersins de marct alhier weynich zal werden voorsien van ael die meest van de fuyckers in de kubben wert gevangen, daer hij verseeckert es ende niet ontgaen en can, ende zouden dezelve of mit hem doer de fuycken, dat hij ’t ontcomt(?) of verwert hem zozeer in ’t want van de fuycken ende jucken dat hij qualicken daeruyt es te redden, tenzij hem aen stucken snijdende of de fuycken dewelcke mits de slijmicheyt ende vuylicheyt die van hem gaet zeer bederven. Biddende dat ’t jegenwoordige mijn advis ten besten werde genomen van Uwer Edele dienstwillige [niet ondertekend]

Die van de Gerechte deser stadt Leyden, gehoort in haer vergaderinge op ’t Raedhuys derzelver stede het rapport van Jaspar van Banchem, vroonmeester, als bij heurluyden gecommitteert omme hem te informeren op het te kennen geven van de gemeene visschers innegehuyrt hebbende om te visschen mit fuycken, nopende het gebruyc van de kubben ende gesien zijn verbael daervan gemaect ende in gescrifte overgelevert, hebben om de redenen ende motyven daerinne geroert, conformelicken ’t advys van de voors. vroonmeester, verclaert ende geresolveert dat men het 11e articul van de Vroonkeuren zulx die opten laetsten january voorleden vernieut ende afgelezen zijn, zal veranderen ende zulx de woorden “of ooc eenige cubben aen haer fuycken hebben, stellen of gebruycken” zal uytdoen, gelijc dezelve verandert ende uytgedaen werden mitsdezen, invougen dat de vroonmeester de voornoemde fuycken van nu voortsaen ’t gebruyc van de kubben gedogen zal zonder yemant ter zaecke vandien te bekeuren, t’ achterhalen of eenige boeten af te eysschen, mits bij de voornoemde vroonmeester alvoren alle fuycfisschers afnemende belofte onder eedt dat zij de jonge visch ende de voortsvoedinge vandien geensins verhinderen, mer zo vorderen zullen als hem mogelick es, ende dat zij zulx alle ’t jonggoet dat zij in de kubben vinden, onbequaem zijnde om voor spijse der menschen gebruyct te werden, weder in ’t water zullen zetten zonder eenige jonge visch te mogen vercopen tot aes (anders dat ‘tgunt bij het 13e articul van de voors. vroonkeuren toegelaten es of ooc om eenden, verckens of ander gediert daermede te voeden ende mesten). Om welcke eeden te staven ende af te nemen de voors. vroonmeester mitsdezen wert gecommitteert ende geauthoriseert. Van ‘twelc geordonneert es gemaect ende den vroonmeester gelevert te werden de jegenwoordige acte omme hem daernaer te gedragen.

[Clopnetten] In ’t vorder alsoe de voorn. van de Gerechte deur de voors. vroonmeester op het zeggen van eenige ouden visschers es angegeven ende te kennen gegeven es dat het gebruyc van de clopnetten zodanigen visscherije es die men zonder schade van ‘tstadts wateren zoude mogen gebruycken ende verhuyren midden in de meeren alsoe men daermede niet anders en vangt dan grote braessem ende zulx daervan gelijc vers. staet op andere wateren gedaen te werden een ordinarys visscherije zoude mogen maecken [fol. 122] mit goeder bepalinge van plaetse, tijt, grote van de masschen ende andere zaecken ten opsicht van de visscheriën in consideratie comende, teneynde zulx ’t profijt vandien tweevoudich mocht comen aen de stadt, zo mits den pacht die men daervan zoude mogen trecken alsooc dat de gemeente alhier deur de vang van de visch daermede te doen zijnde, te meer ende beter mocht werden gespijst, ‘twelc de stadt nu van tijds moet derven zodanige visscheriën evenwel bij nacht ende ontijden veel gebeurende, soe hebben de voornoemde van de Gerechte den voors. vroonmeester gecommitteert ende geauthoriseert hem daerop wat naerder te informeren ende voornemelick omme mit de eerste gelegentheyt op ’t midden van de meeren daervan in zijn jegenwoordicheyt een prouve te doen doen ende van alles behoorlicke anteyckeninge te houden ende verbael te maecken, ooc te concipiëren zeeckere keure, ordre ende form in wat vougen men ’t gebruyc van de clopnetten zonder quetse van ‘tstats wateren zoude mogen toestaen ende verhuyren omme die van de Gerechte zijn wedervaren pertinentelicken gerapporteert ende zijn advis ende goetduncken daerop gehoort zijnde, daerop naerder geleth ende zodanigen besluyt genomen te werden als den meesten oorbaer dezer stede tot welstant ende vordernisse van stadts wateren ende visscherijen dat vereysschen zullen, van welc geordonneert es gemaect ende den vroonmeester gelevert te werden de jegenwoordige acte om hem daernaer te gedragen.

[’t bewerp aen den vroonmeester gecommuniceert den 22 octobris 1594 smergens] Opten 8en octobris ’94 bin ic, Jasper van Banchem, vroonmeester, tot mijn behulp medegenomen hebbende Jan van Hout, secretarys, mitter vroonschuyte smergensvrouch gereyst op ‘tstats wateren om te bevorderen dat wij ’t gebruyc mit de clopnetten eens zien, ende mij daernaer nopende dezelve visscherie ende de profijtelicheyt of onprofijtelicheyt vandien naerder informeren zoude mogen, ende bejegenende in de Zijl Willem Cornelisz. Specgen, hebbe ic dezelve in ’t bijsijn van Willem Jacobsz. Koyt (mit dewelcke ic t’ anderen tijden dese zaecke angaende gesproocken hadde) opte voors. visscherie de forme ende maniere van dien wat naerder gehoort ende versocht of hij niet wel eenige netten ende vordere behouften daertoe van noode zoude connen becomen om dezelve visscherie eenmael in onse jegenwoordicheyt te doen. Hierop gaf hij ten antwoorde: dat hij de visscherie mit clopnetten eenige jaren lang opte Diemermeer, daer hij woonde ende zodanigen visscherie onder keur of ordonnantie vrij es ende toegelaten wert, gedaen hadde, ende dat ‘tzelve zo goeden visscherije es als andere, zo wanneer die ter bequaemer tijt mit behoorlic want ende op gewoonlicker wijse werd gebruyct, mer dat men die gelijc in andere visscherijen mach misbruycken; dat daermede niet anders en wert gevangen dan grote braessem, dewelcke hem gemeenlicken hout in ’t diep, daer de gront puttich ende poelich es ende mitsdien de andere netten over hem strijcken ende zulx zelden of niet gevangen en connen werden tenzij dezelve uyt de putten daerinne zij hem houden wert verjaecht, ‘twelc mit te cloppen gebeurt, dat men wel doen can dat het wijt ende verder gehoort ware, wel ooc zonder eenich merckelic geluyt, te weten als men ’t instrument daermede men clopt uyten watere haelt of daer onder hout, dat hij qualicken hieromtrent zodanige netten te leen zoude weten te becomen deurdien die hier verboden zijn, invougen dat die se hebben dezelve niet en hebben dan tersluyc ende apparentelic vreesen achterhaelt te zijn, mer dat hij se te Diemen wel zoude menen te becomen. Eyntelicken hebbe hem belast daeromme mitten eersten [fol. 123] eens naer Diemen te reysen, ‘twelc hij te liever annam mitsdien hij (zo hij zeyde) onlangs eens t’ Amsterdam most wesen, mit last van ooc te becomen een copie van de ordonnantie opte visscherie mit clopnetten. Verclaerde vorder dat de plempschuyten ooc cloppers waren ende haer naem hadden van ’t plempen of cloppen, te weten naer ’t geluyt. Ende hiermede van denanderen scheydende, zijn voorts geseylt naer de Cage ende mit de voornoemde Koyt in cout tredende belangende tstats visscherijen ende voornementlicken van de visscherije in de Rijpweteringe, hoeverre de stadt deselve verhuyrde en waer ’t water scheyde; verstonden van hem dat tstadts water eynde nu dicht aen Mourijns Poel daer de Rijpweteringe begint ende dat de Rest(?) alsooc de Weytsloot comende omtrent de mont van de voors. Rijpweteringe ende lopende uyten oosten westwaerts tot in de Oude A verhuyrt werde bij de Heer van Warmondt, zo om te schaeckelen alsooc eenige legers; hierop bij ons gevraecht zijnde of de Rijpweteringe ende Weytsloot lagen in Alckemade of in Esselickerwoude, gaf ter antwoort dat zij lagen in Alckemade, mer dat ’t scheyt van Alckemade ende Esselickerwoude ooc comt opte voors. Rijpweteringe op ’t zuyteynde niet wijt van ’t huys te Bancken als bijnaest ten halven tusschen de quaeckel ende ’t voors. huys, ‘twelc ons vreemt dunckende, zo wij niet en hadden bevonden dat de Heer van Warmondt in Alckemade eenich recht van visschen hadde, evenwel in Esselickerwoude. Namen voor ons wat te ondervragen op ’t voors. scheyt ende eens ter plaetse te gaen omme de gelegentheyt te zien. Hier intusschen in der Cage comende, zijn wij mit Pieter Lenaertsz., vroonvisscher, aldaer woonende ende hem generende mitter vluwe, voorts geseylt op tstadts water tot onder de Vennip omme de neeringe ende handelinge van ’t vluwen eens te zien, ‘twelc hij gedaen heeft als hebbende alvoren zijn zeyl gestrecken, mast nedergeleyt ende roer afgehangen, eerst zijn vluwen in ons jegenwoordicheyt gevant ende opgehaelt. Als wij mit verwonderen gesien hebben dat in zo langen want weynich vandet, bij raminge als 250 roeden, mer 17 baersen ende 4 blijen gevangen waren, over welc vanden hij binaest een uyr onledich geweest zijnde, deden hem zijn want weder schieten of uytsetten, daerover hij omtrent een half uyr besich was, daervan hiervoren ter plaetse daer ’t behoort perticuliere anteyckeningen zijn gedaen. Ende van daer weder zeylende naer de Cage toe, bevonden dat de 2e vijver aen ’t eylandeken Vogelscamp den buytenring al gemaect ende genouch dicht es [in de marge staat de verwijzing: zie achter fo. 130]

Vorder zijn wij mit de voornoemde Willem Jacobsz. Koyt geseylt naer de Rijpweteringe toe omme te sien naer ’t voors. scheyt van Esselickerwoude ende meenende dat de voornoemde Koyt mit ons zoude gaen, was hij daertoe zoo ’t scheen onwillich als bij de schuyte blijvende nietjegenstaende wij hem riepen ende gaende zulx den wech beneffens de Rijpweteringe langs zuytwaerts aen, es ons ’t scheyt van de voors. 2 ambachten gewesen bij raminge omtrent 100 roeden of 60 roeden voorbij de quaeckel die men naer Hogemade gaet. Ende weder in der schuyte comende, verclaerde ons de voors. Koyt dat Pieter Willemsz., zijn oom, die in zijn leven [fol. 124] gewoont heeft opte Aa opte wooninge daer Jan Jansz. nu woont, over lange jaren van de Heer van Warmont gehuyrt hadde de visscherije van de Rijpweteringe beginnende van den ingang tot de quaeckel toe, ende van de Weytsloot of Weytweteringe tot de Oude A toe, eyndende aen de wooninge daer Symon Willem Symonszz. woonde, daer bijvougende naderhandt dat hij hem beduncken liet dat Lou Arys Aryszz. die zijne voors. ooms zwager was ende te woonen placht opte Oude A opte wooninge daer IJsbrant Mourijnsz. woont, de voors. Rijpweteringe ende Weytsloot van de Heer van Warmondt hadde innegehuyrt, mer dat die bij zijn voors. oom bevischt werde, ende dat hij wel meent dat men dezelve zulx te bouc zal vinden. Zeyde noch dat eenen gebijnaemt Nelic de voors. Rijpweteringe vanwegen de Heer van Warmondt nu ter tijt vischt mit de schaeckel, mer dat de legers die daerinne zijn apart gehuyrt werden.

Alle ‘twelc wij ondergeschreven goetgevonden hebben bij gescrift te stellen om de geheuchnisse vandien te bewaren teneynde de stadt daerbij mocht werden gedient daer ende zulx des zal behoren.

Opten 15en octobris 1594 bin ic, Jasper van Banchem, vroonmeester, vergeselschapt mit Jan van Hout, secretaris, mitter vroonschuyte gereyst op ’t Vroon om volgende mijn last de visscherije mit de clopnetten (zo men die nomt) in onse jegenwoordicheyt te zien ouffenen ende gebruycken ende de Heeren Burgermeesteren de gelegentheyt vandien beneffens mijn wedervaren getrouwelicken te openen ende verclaren. Ende wesende gecomen tot in de Zijl hebben aldaer ontmoetet Willem Cornelisz. Specgen, in mijn voorgaende verbalen verscheydelicken genomt, varende mit zijn schuyte naer Leyden, aen denwelcken wij begerende dat hij teneynde alsvooren mit ons zoude willen varen, heeft hij daerinne bewillicht. Mits ‘twelc hij in de vroonschuyte overtredende, vraechden hem of hij eenige gereetschappe van netten hadde gemaect tot de bovengeroerde visscherije bequaem; hierop gaf hij ter antwoorde dat hij mit eenige daerof hadde gesproocken ende antwoorde daerof zoude becomen op maendage den 17 binnen Haerlem in der herberge van De Cloot, daer zij malcanderen tot dien eynde hadden bescheyden. Ende zo wij daerjegens zeyden dat wij nu voor de 2e reyse daeromme uytgevaren zijnde het ons ongelegen quam derdemael daeromme moeyten ende costen te doen, mer dat wij liever hadden te zeylen naer Diemen, begerende dat hij mit ons aldaer zoude varen om de netten gelijc hij ons geseyt hadde daer te becomen ende zulx een prouf van dezelve visscherije te zien doen, daerinne de voors. Specgen eyntelic bewillichde, zeggende dat wij dan eerst zouden zeylen naer Rijc, meenende aldaer wel yemant te vinden die ons aen netten zoude helpen. Ende zulx zeylende naer Rijc zagen daeromtrent een visscher visschen mit de vlu ende alsoe de vlutijt voor vier dagen was geëynt ende verlopen, zo namen wij ons cours naer denzelven toe, mer zo het in twijfel stont of hij visschende was in de Spieringmeer of in tstats wateren alsoe daervan noch geen zeecker scheyt gemaect en es, zo hebben wij denzelven laeten bewerden zonder aen te spreecken omme ter zaecke van dien mit niemant in eenige moeyten te geraecken. Ende zulx tot Rijc gecomen ende aen landt gegaen zijnde, spraecken aldaer mit eenen Egbert Pietersz., woonende omtrent de kerc, dewelcke annam jegens sondage den 16en des avonts zoveel te benaerstigen dat hij vier clopnetten mit de vorder gereetschappen daertoe behoorende t' zijnen huyse zoude hebben omme op sanderendaechs des mergens goetstijts mitten dage een prouve daermede te doen. Waermede wij afscheyt nemende, zijn voorts geseylt aen den Overtoom ende voorts eens gegaen binnen Amsterdam alwaer [fol. 125] voornoemde Van Hout, secretaris, zeyde yet te doen te hebben. Zijn daernaer op zondage den 16en omtrent ten 3 uyren naer de middage van Amsterdam gescheyden ende wederomme aen den Overtoom verclaerde ons de voornoemde Specgen (die middelertijt bij der vroonschuyte was gebleven) dat hij aldaer gevonden hadde eenen genaemt Dirc Heertgens of Lange Dirc die aen den Overtoom woonde ende hem mede mit de visscherie mit clopnetten erneerde, die hij gesproocken hadde ende ooc willich was mit 4 netten gelijc hij hadde een prouf te doen in onse jegenwoordicheyt, dewelcke teneynde voors. ooc anspraecken ende begeerden dat hij mit ons zoude willen varen, daerinne hij hem ontschuldichde, zeggende dat hij dien nacht voorgenomen hadde zijn neeringe van visschen te doen opte Diemermeer, mer dat hij des morgens mitten daech bij ons zoude schicken te zijn voor Rijc. Ende daermede afscheyt nemende, mit een anzeggen dat wij hem verwachten zouden, begaven wij ons jegens den avont opter Meeren, zeylende naer Nieuwerkerc, alwaer wij overnachteden. Opten 17en smergens voor den dage geseylt zijnde tot voor Rijc es ons de voors. Dirc Heertgens (zo wij naer bevonden) smergens wel vrouch voorbij geseylt tot in de Rijckersloot ende een weynich tijts daernaer zijn aldaer bij ons gecomen de voornoemde Egbert Pietersz., vergeselschapt mit Jacop Egbertsz., zijn zoon, ende de voornoemde Dirc Heertgens, vergeselschapt mit Symon Harmansz., mede woonende aen den Overtoom, elc mit een schuyt, ende daerinne 4 netten mit een clop ende haer verder behouften. Belangende de netten: waren lang (zoe zij verclaerden) gelijc de vlunetten, te weten gebreyt op 48 vaem ende op twee vademen brede, mer gestijt op 24 vaem in de langde ende een vaem in der breede, de masschen zeer groot ende wijt als van 3 duymen zeven greynen, gelijc de figuer hier beneffens [in de marge is een tekeningetje van de vorm van het net], de ladders gelijc van de vluwen, gebreyt zijnde van enckelen vlassen draet, wit ende ongetaent, hoewel (zoe zij ons verclaerden) men dezelve ooc somtijden maect van 2 vlasschen draden in denanderen getwijnt. De oorsaeck dat ’t want ongetaent es verclaerden zij te wesen omdat men zodanigen visscherye meest bij nachte doet, alsoo zij dan meer vangen dan bij daech ende dat zij zulx in duyster den glants of ’t wederschijn van de witheyt in ’t ophalen beter connen zien dan of het getaent waer. Zodanige netten zijn aen denanderen gehecht ende gebonden gelijc als de fluwen. Het instrument daer met zij lopen es een stoxken, lang omtrent 3½ of 4 voeten, hebbende boven een hilt ende onder een gedraeyde hollen cop, in ’t faectsoen van een botercop, doch boven wat sluycker toe lopende, gelijc de figuer opte cant alhier dat uytwijst [in de marge een tekeningetje van dat ‘instrument’], binnen aen ’t eynde en loopt de hollicheyt niet effen ofte glat, mer heeft dair een cleyn boordeken of zoemtgen. In ’t schieten van ’t want blijft de enen opte riemen zitten ende roeyt tegen wint of sijdelings wint aen; den anderen gaet staen op het achtersitten van de schuyt ende schiet ’t want enckel, laetende de colcsimme(?) deur zijn hant gaen, eerst overtboort werpende een driftich hout omme het onderste eynde in een stengetgen of mastgen, ‘twelc aen ’t voornet mit een coorde vastgebonden es. Dese 2 visschers schietende ’t voors. want onder het Rijckerlandt en schoten dat niet in der rechte, mer achter denanderen tegens ’t lant aen, buygende [fol. 126] mede invougen gelijc de figuer opten cant hier beneffens dat anwijst [in de marge is een schetsje gemaakt], de necsimmen zijn zo groot ende zwaer ende de lootsimmen daertegens zo licht dat de colc boven ’t water blijft drijvende ende ’t loot het want alleenlicken gestrect hout, zonder opten gront te vallen, gelijc de vluwen doen, daerinne dees visscherije van de vie(?) verscheelt. Dees laetende ter plaetse daer bij de 2 vamen diepte es onder de lootsimme een vaem waters, los ende onbeseth, ende de fluwe laetende ter diepte van 2 vamen boven de necsimme een vaem waters los ende onbeseth, uyt oorzaecke zoe zij zeggen dat de baers (die mit de vlu meest wert gevangen) gewoonlicken langs den gront zwemt, ende daerentegen de braessem en bley die niet onder mer boven gevangen wert ende zulx meest boven zwemt. Dees netten zulx geschoten hebbende, roeyden voir de wint d’ eene, tusschen beyde de netten d’ ander, tusschen het herwertse net ende ’t lant ende clopt den eenen middelertijt mit ’t voors. instrument, stootende de hollicheyt onder ’t water langs den boort van de schuyt, nederhoudende de hilt in zijn eene hant, de hollicheyt telckens boven ’t water halende ende zo scheyns innedompende, ‘twelc een tamelic geluyt maect dat men bij raminge 60, 70 ten hoochsten 100 roeden ver zoude connen hooren, mer maect een gedroen onder den bodem van de schuyt, ‘twelc bij degeene die in de schuyt sitten onder haer voeten merckelicken gevoelt wert.

Verclaerden in ’t vorder dat men bij gebrec van de voors. clopcop ooc ‘tselve doen can mit de hilt van haer cloeten, stotende dezelve stijff onder water, gelijc zij ons vertoechden, ‘twelc genouch gelijc geluyt maecte, niet wel zo luyde of verre om hooren als ’t ander, ooc onder den bodem van de schuyt geen droeninge en maecte, ter oorsaecke dat ’t cloppen mitter hilt van de cloet van de schuyt of schiet ten opsichte de clopper beyde zijn handen daertoe gebruyct, daer ’t ander gelijc geseyt es naer den bodem van de schuyt toe; comt tot vorder redene dat zij de clopcop liever gebruycken dan de hilt van de cloet. Zeyden voor ‘t 1e dat hem ‘tzelve als mit eene hant werckende, gemackelicker valt ende minder arbeyts es ende bijsonder dat bij wintertijden als dese visscherije meest gedaen most zijn, als zij clopten mitte hilt van de cloet dezelve diep onder water moet schieten, dewelcke zij telcken uythaelende ende weder cloppende loopt ’t water van de cloet af hem in de mouwen, ende doen hem ’t hemt bevriesen, ende buyten de vorsttijt hout hem de armen gestadich nat, daervan zij mit de clop geen gebrec en hebben als de armen geheel drooch blijvende zonder dat zij ooc mit ’t water bespaet connen werden. Ende zulx onder de wint gecomen zijnde, zo haelt de visscher ’t want tegen de wint aen in de schuyt, mit de beyde de simmen die hij aen denanderen voucht, ende hem mitter schuyte daermede ter windewaerts optrect, daertoe ooc helpt degeene die opte riemen zit mit op te steecken. [fol. 127] Doende invougen als hiervoren de geroerde neeringe van visschen, mogen zij vier toomen in een uyr leggen, vangende grote schone braessem. Ende tot een teycken datter geen cleyne visch deur versmoort en can werden, toenden zij ons een bley die in ’t want ende de ladders verwerret was, breet 3 duymen 8 greynen, ende lang een voet volgende de maet die wij daerop leyden, dewelcke zij deur ’t want haelden, dat wij zagen, ende invougen voors. visschende omtrent 3 uyren tijts, binnen welcken tijt elc van de voors. 2 schuyten omtrent 12 toomen hadde geleyt, allenskens verder ende verder ter meerenwaerts innecomende en waren niet meer gevangen dan 3 grote braessems mit de voorgeroerde bley, ende vragende naer d’ oorsaec vandien, gaven ons ter antwoorde dat ter plaetse daer wij alsvooren vischten, meest gevangen werden naer een noortwesten storm, daer bijvougende dat de visch, horende ’t geclop, voorwaerts uytschiet, zo hij ter slaech leyt ende dat zij zulx zowel vangen binnen ’t net als buyten ’t net. Waermede wij uyt ’t voors. visschen scheyden, brochten de voors. vier visschers in der vroonschuyte omme mit denanderen wat te imbijten ende ‘tzelve doende mit haer van dezelve manier van visschen wat naerder ende beter te spreecken. ‘twelc bij hem zulx gedaen zijnde, vraechden wij hem of zij hem niet en lieten beduncken dat uyt zodanich cloppen de visch verjaecht ende verdreven werde, daerop gaven zij ter antwoorde: dat neen, ende in geensins, ‘twelc zij ons zouden bewijsen mit goede plempevisschers; redenen die wij goet zouden hebben te verstaen. De Legmeer (zeyden zij) ancomende de Proost, de Diemermeer, ancomende ’t Gasthuys t’ Amsterdam, de Slotermeer, ancomende de kerc van Sloten, ende meer andere cleyne meerkens als de Legmeer, de Bijlmermeer, de Cortenhouffsche meer, dien ten opsicht van de grootheyt van tstatswateren als niet en zijn ende geen gelijckenisse daermede en hebben, zijn boven gedencken van menschen mit clopnetten bevischt ende werden noch daermede bevischt, ende wert in dezelve naer haer grote ende proportie, immers zoveel visch gevonden als in statswateren indien men niet deur ’t cloppen de visch hadde connen verjagen, zij zoude daer al overlang tijt uyt verjaecht hebben geweest ende indien zij daermede eenichsins verjaecht mocht werden des neen, zo zoude ‘tselve meer schade doen opte cleyne meerkens alwaer se terstont buyten de mercken zouden werden verjaecht dan op ‘tstatswateren, want indien die al van dien plaets wat mochte werden verjaecht, zo zouden se evenwel in statswateren die zo groot ende meenichvuldich zijn moeten blijven, daeruyt wij zo zij zeyden wel hadden af te nemen, dat nopende ’t verjagen van de visch mit hopen niet dan boeselen [=beuzelen] en waren, die Mijnheeren (geen of weynich verstant van de visscherie hebbende) bij eenige haer eygen baet daerinne souckende werden wijsgemaect, daer bijvougende [fol. 128] dat indien ’t cloppen zo schadelic waer, waeromme bekeurt toe de schaeckelaer zo doch ’t polsen (‘twelc alle schaeckelaers doen) ende ’t cloppen eene zaecke es, ‘twelc bij de voors. visschers invougen voors. geseyt zijnde, vraechden of ‘tselve cloppen niet schadelicken en zoude zijn de voortsvoedinge van de visch ende dat zij t’ ontij haer kuyt zouden schieten, verclaerden daerop: neen, ende dat haers bedunckens de braessem haer kuyt in de meeren niet en schoot, mer aen lant ende onder de ruychte, ende dat dezelve visscherije gelijc alle andere in de voetijt ooc zouden moeten ophouden.

Vorder gevraecht zijnde in wat vougen de voors. visscherie opte voors. cleyne meeren wert gebruyct, antwoorden dat men daer meest vischt op deelen, te weten dat de visschers voor haer arbeyt ende de costen die zij moeten doen zo van schuyten als vischgetuych zomwijlen trecken de 2 derdendeelen van de gevangen visch, somwijlen ooc de drie vierendelen, laetende aen den eygenaer ’t vorder derdepaert of vierdepaert, gelijc zij dat mit denanderen connen verdragen, ‘twelc hem verstaet van deeling van ’t gelt dat bij vercoping van den visch comt.

Ende hiermede van hen oorlof nemende ende bedanckende dat zij ons hierinne ten dienst gestaen ende onderrecht hadden, boden wij dezelve elc aen een Spaensche reael van vieren, die zij niet en begeerden, mer ons weder toestreecken, zeggende dat zij ‘tselve de stadt gaern ten besten hadden gedaen, ons weder bedanckende dat wij se mit de zood(?) getracteert hadden. Ende zijn zulx gescheyden, alvorens aen de voors. Dirc (die jegenwoordelicken geen vroonvisscher en es) verclaert zijnde dat hem ten opsicht van de jegenwoordige dienste gehouden werde als quytgeschouden de 30 stuyvers die hij in ’t vroonmeestersbouc noch ten achteren stont ende schuldich was ter zaecke dat hij in ’t jaer ’92 mit 200 dobbens gevischt hadde.

Wij, nemende onsen cours terugge naer de Cage, onderwegen zijnde ende naer ’t vertrec van de voors. visschers, vraechden wij den voornoemde Willem Cornelisz. Specgen, die wij in d’ eene schuyte hadden gestelt terwijlen wij in d’ andere waren gegaen, wat hem docht van de voors. handelinge van visschen ende of ons die zijns bedunckens bij hem terecht was vertoont of niet; hierop gaf hij ons ter antwoorde dat zijns bedunckens: neen, ende dat een van twien most zijn: of dat zij ons ’t secreet om de visch in menichte te vangen niet en hadden willen openbaren, of dat zij daer ’t beste verstant niet van en hadden. Want belangende dat de visscherije mit clopnetten goet ende behoorlicken was ende vorderlicken const werden gebruyct, hadden zij recht ende wel geseyt, mits dat die most werden bepaelt op zijn behoorlicke tijt ende onder ordonnantie gelijc alle visscheriën, mer nademael hij over de 40 jaren opter Bijlmermeer verkeert ende daer de voors. visscherije gedaen hadde, zo liet hij hem beduncken dat men die zoude mogen doen mit 2 schuyten bij denanderen, elck schuyt tenminsten mit 2, liever mit 3 mannen, dat men den tijt zoude mogen stellen van nieu Alreheyligen af, te weten mit ’t begin van den coude tot Sinte Geert toe, namelic den 17en martii, een weec voor of naer onbegrepen, in zulcken verstande dat indien ten voors. dage de wateren mits de vorst noch niet open en mochten zijn, dat men in zulcken gevalle ’t voors. visschen [fol. 129] zoude mogen toelaten tot acht dagen naer ’t open water; dat hij de masschen van de netten wat wijder woude maecken ende de diepte van 3 vaem op anderhalve vaem gestopt; dat zij zouden moeten blijven tsestich roeden van alle leegers ten minsten; dat bedongen zoude mogen ende behoren te werden dat zij geen legers en zouden beschadigen; dat hij niet geraden en zoude vinden ‘tzelve elceen te verhuyren, mer mit goeden onderscheyden van personen ende aen degeene die men onder haren eedt zoude mogen betrouwen; dat zij alle de visch binnen Leyden ter marct zouden brengen, daer hij hem liet beduncken dat de Heeren van Leyden aldermeest ’t ooge hadden; ende belangende de manier van visschen zoude dezelve moeten te werc gaen aldus: eerst zoude in de gront stellen een stoc of staec ende van beyden zijden af zijlynx wynts schieten de langde van een net, ende van daer tegen wint aen, aen elcke zijde de lengde van 3 of 4 netten, an de eynden wat toelopende, ende zouden dan mit de 2 schuyten overdwers ’t water tusschen beyden gins ende weder cruyssen, ende ‘tzelve doende gestadich cloppen; daernaer van de staec of stoc aen beyden zijden ’t want innehaelen, gelijc uyt de figuer hier beneffens gestelt te zien es, ende laet hem beduncken dat men de braessem best zal vinden onder Burchgraverveen, naer ’t harde slijc toe. Ende gevraecht zijnde of hij dezelve manier van visscherije wel op een prouff zoude willen begeeren onder eedt ende vaste belofte van alle de visch binnen Leyden ter marct te brengen ende in ’t openbaer te doen vercoopen ende bij denzelven eedt ooc te beloven dat indien hij eenige zonder huyr vont visschende, ‘tzij mit gelijc nette of ander behoorlic of onbehoorlic want, dat hij ‘tzelve den vroonmeester ter goeder trouwen zoude ontdecken ende te kennen geven ende op wat voordeel voor de stadt ende wat behulp hij daertoe zoude begeren, zeyde: jae, ende dat hij tevreden zoude zijn ’t want ende de vordere gereetschappen ’t zijnen costen te becomen, zo met te laeten maecken ende dat hij de zode voor hem ende zijn huysgesinde vrij vooruyt hebbende, de stadt zoude laeten volgen het vierdepaert, behoudende voor hem zo in belooninge van zijnen arbeyt als uytgeleyde penningen de 3 vierdepaerten, ende dat hij mit Pieter Cornelisz. Specgen, zijn broeder, tsamen eene schuyt zoude toemaecken, wel tevreden zijnde dat Willem Jacobsz. Koyt mit zijn zoon (ten opsicht ic hem dees zaecke ooc geopendt ende mededeelich gemaect hadde) de 2e schuyt zoude mogen toemaecken, ‘twelc, indien zij invougen voors. niet en begeerden te doen, was tevreden mit zijn voors. broeder de twee schuyten zelfs toe te maecken. Ende zulx denzelven voors. Willem Cornelisz. Specgen opgestelt hebbende op Huyckesloot, zijn wij voorts geseylt naer de Cage alwaer wij ’t voorgaende voorslach van Specgen aen Willem Jacobsz. Koyt geopent hebbende, nam aen hem daerop voor weynich dagen te beraden, waermede wij naer Leyden zijn geseylt, daer wij quamen opten 17en (?) tsavonts rechts voor ’t sluyten van de poorten.

[fol. 130] Op een tussengevoegd blaadje staat in primitief handschrift: memorie. Dit sijn deghene die Aelbrecht meent dat goede memorye hebben dat aen de tweede vijver met ene derh een lach: Michiel Jansz.; Fockgen; Dirck Jeroensz.; Lenaert Berteltsz.; Willem Foeyten; Jan Cornelisz.

Aelbert Adriaensz., schuytvoerder, out omtrent 49 jaren, tuycht bij eede ten versoucke van burgermeesteren dat hem wel kennelicken es dat de dergen aen het eylandeken gelegen voor de Cage genaemt Vogelscamp noch binnen tsjaere merckelic zijn toegenomen, vermeerdert ende dichter zijn geworden dan die voorleden jaer es geweest ende laet hem beduncken dat men daer van meeninge es een 2e vijver te maecken.

[doorgehaald] Willem Foyten, schuytvoerder, out omtrent 50 jaren.

Jan Cornelisz., schuytvoerder, out omtrent 28 jaren, tuycht bij eede ten versoucke van burgermeesteren dat hem wel kennelicken es dat de dergen aen ’t zuyteynde van het eylandeken gelegen voor de Cage, genaemt Vogelscamp, noch binnen tsjaers merckelic zijn toegenomen, vermeerdert ende dichter geworden, ende dat zijns bedunckens dezelve daer gebrocht te werden omme een 2e vijver daervan te maecken, immers dat het hem zulx laet ansien. Actum 8 novembris 1594 coram [=ten overstaan van] Dorp ende Brouchoven.

In de marge, deels overplakt: Jacop Jacopsz., knecht schuytvoerder opte veeren(?), zeyt gesien te hebben dat Lourijs Tonisz., Aelbert Tonisz. ende Cornelis Dircsz. noch binnen tsjaers boncken [dus bonken veen?] gevoert hebben aen het 2e vijverken. Actum 25.11.94.

Rapport opte clopnetten

Die van de Gerechte deser stadt Leyden, gehoort op ’t Raedhuys der voors. stede het rapport van Jasper van Banchem, vroonmeester, ende Jan van Hout, secretarys, nopende haer wedervaren van ’t gebruyc van de clopnetten ende de visscherie die men daermede profijtelicken zoude mogen doen, ende gesien heurluyder verbael ‘twelc bij hem daervan in ’t lange bij gescrift gestelt ende overgelevert es geweest, op alles dat heeft mogen bewegen lettende, hebben verclaert ende geresolveert dat de vroonmeester bij provisie ende op een prouf mit Willem Cornelisz. Specgen ende mit Willem Jacobsz. Koyt zal mogen handelen ende accorderen omme voor de lopende winter ende tot Sinct Geert toe of ende bijgevalle van vorst tot 8 dagen naer d’ openinge op tstatswateren te mogen visschen mitter clopnetten opten voet ende gelijc ‘tselve bij ’t voors. verbael es voorgeslagen ende geraemt omme daernaer ende gehoort de clachten ende ‘tgene vorder desen angaende tot kennisse zal mogen werden gebracht vorder daerinne gedaen te werden als den meesten oorbaer deser stede tot welstant ende behoudenisse van statsvisscherijen dat vereysschen zal, in zulcken verstande dat indien men de voors. visscherije ongeraden vint langer toe te laeten, den voornoemde 2 visschers daernaer behoorlicke vergoedinge zal doen ten opsichte van de uytgeleyde costen van ’t want als anders, gelijc ‘tzelve ter goeder bescheydenheyt bevonden zal werden te behoren. Tot alle ‘twelc Jasper van Banchem, jegenwoordich vroonmeester, wert geordonneert ende geauthoriseert ende es geordonneert hiervan gemaect ende den voornoemde vroonmeester gelevert te werden de jegenwoordige acte, dewelcke ten bevele van de Gerechte ondergeteyckent es desen 26en novembris 1594 bij mij… [Van Hout heeft dit concept niet ondertekend]

Stal van vroonvisch op sondagen

Opten 26en novembris 1594 es bij die van de Gerechte in haer vergaderinge op ’t Raedhuys der vers. stede verstaen ende geresolveert dat de vroonvisschers die mit haer vroonvisch op zondagen ter marcten comende zonder verbeuren of bekeurt te werden zullen mogen voorstaen ende haeren visch venten ende vercopen tot een half uyr naer negenen toe, belastende elceenen die ’t angaet hem hiernaer te gedragen; ten welc geordonneert gemaect te werden de jegenwoordige acte.

[fol. 131; in een ander handschrift (van Hogerbeets?), maar in de marge een kostenlijstje in het handschrift van Van Hout: Warmont mitte bode f 3-14-0; Werff mitte bode f 3-14-0; Hogerbeets f 2-10-0; secretaris f 2-10-0; sledehuyr (geen bedrag ingevuld); Merwen f 2-10-0. Heeft uytgeleyt: dat in de Cage verteert es; aen sledehuyr; dachgelden van 2 boden, zonder bedragen]

Huyden den 2en january anno 1595 zijn Claes Willemsz. van Warmont, Pieter Adriaensz. van der Werff, burgermeesteren, mr. Rombout Hogerbeets, raed ende pensionaris, Jan van Hout, secretaris, ende mr. Symon Fransz. van Merwen gereyst mitte sleede over ijs tot in de Caege, alwaer sijluyden aengecomende zijnde, voorts te voet sijn gegaen tot op ’t eylandt genaempt Volgelscamp (sic!), besiende de vijver om visch in te houden aldaer gemaect, in ‘twelck zij bevonden te leggen een colck daerdeur verversschinge van waeter uute Meere conde comen, oock voor de colck verscheyde boncken van lant, desommige mit eene ende sommige met twe paelen vastgepaelt tot een tamelicke groote ende tennaestenbij in zulcker forme alsoff dat aengedamden ofte bepaelden lant in tijden ende wijlen mede gemaeckt ende gebruyckt zoude werden tot een twede ende derde vijver, invougen voors. bevonden van gelijcken tot een meerder teecken vandien in ’t waeter tusschen de aenpalinge van de voors. boncken lants ende de voors. vijver een houwer hangen mit visch, ende naedat sijluyden ‘tgeene voors. alsoe besichticht hadden vergaderden omtrent hemluyden een groten hoope volcx, schijnende meestendeel te wesen huysluyden ofte varent volck, aldaer in de Cage ofte daeromtrent wonende, ende quam ten selven tijde aldaer oock eenen genaempt Jan Gerritsz., vischcoper, wonende in Den Haege, seggende eygenaer te wesen van ’t voors. eylandt ende de vijver daerinne leggende, dat ‘tselve over lange jaren sijne voorouders van de Vrou van Reynsburch in erffpacht was uutgegeven, dat ‘tselve eylant veel groter geweest ende deur storm uute Meer affgespoelt ende ten laetsten dat de viver al voor de troubles daer gemaeckt was geweest, mer dat de voors. aenpalinge van de voors. boncken lants bij hem was gedaen doen, t’ sijnen groten costen. Ende naedat hem bij burgermeesteren in ’t lange daerop geantwoort werde dat eerst onlangs leden t’ haren kennise gecomen was dat aldaer op ’t eylandt een vijver gemaeckt was, in dwelcke levende visch onderhoude werde, mit verversschinge van water uute Meer, wesende stadtswaeter ende niemants anders, ende sijluyden mitsdien tot voorstant van dese stadts gerechticheyt verbonden waren daernae uut te sien ende sulcke remedie daertegens te gebruycken, dat sulcx niet en geschiede veel min oock vorder aenpaelinge van boncken ende anders, ende sulcx hem daerbij te kennen gevende dat hij ‘tselve doende benam de gerechticheyt deser stede, in sulcker vougen niet dat burgermeesteren daertegens zijn, dat de gemeente van de Cage heure landen ende werven aenpaelen, vestigen ende vergrooten, mer dat sulcx behoort te geschieden mit goede kennisse ende discretie ende ingevalle de stad mit sijne schade beholpen zoude geweest hebben, hadden wel anders mit damminge van de vers. vijver ende andersins rigoreuselic tegens hem mogen procederen, hem oock vermaenende dat den visch die hij aldaer in de vijver was houdende, ongetwijfelt gecocht hadde ende daegelicx cochte van personen de Meere van de burgermeesteren om te bevisschen ingehuyrt hebbende, benemende sulcx (overmits hij sijne gecochte visch in Den Haege vercoopt) dese stede ende de gemeente vandien ’t genot ende profijt dat zijluyden van rechtswegen hebben ende behoore te genieten, ende gevende daerbij de burgermeesteren wel oorsaecke de Meere voor een tijt van jare onverhuyrt ende onbevischt te laeten leggen, daer nochtans ’t merendeel van de huysluyden van de Caege heur bijleven voor wijff ende kinderen (als wesende vysschers) moeten winnen ende verdienen. Ende zoe bij hem daerop weder geseyt werde dat hij in Noorthollandt alle sijne visch cochte ende die alleenlick om de ververschinge van ’t waeter ende deselve levendich te houden aldaer was settende ende quam haelen als hij die te doen hadde, zoe ’t waeter in Den Haege niet bequaem es om [fol. 132] visch levendich in te houden. Is hem daerop ter antwoort gegeven dat burgermeesteren wel anders waren onderrecht ende de gemeente in de Caege oock wel beter wiste, hem sulcx vermaenende ende waerschouwende alsvoren om ongemack te mijden, zoe het de stadt geen eer soude sijn hem in schade te brengen, noch oock hem, om de stadt in haer gerechticheyt tegen te staen ofte te vercorten; waermede burgermeesteren van hem gescheyden ende nae de herberge gegaen sijn. Ende zoe de voornoemde heeren secretaris ende Merwen noch een weynich mit hem hadden gecout ende eenige middelen van accort voorgewendt, heeft hij Jan Gerritsz. hem gevouchlick getoont, ‘twelck burgermeesteren verstaende, hem terstont ontboden hebben ende hij gecomen sijnde, mit hemluyden gegeten ende de voorgaende propoosten andermael gehoort hebbende, mit verclaringe dat de stadt mit sijne schade niet beholpen en was, hebben burgermeesteren hem versocht dat hij een eysch soude doen, ‘twelck hij mit groote beleeftheyt excuseerde, seggende dat het een onbeleeftheyt van hem soude sijn dat hij burgermeesteren sulcx soude voorleggen, mer alsoe bij burgermeesteren hem angeseyt werde dat sij hem souden schencken vijftich guldens van 40 grooten ’t stuck voor ende in betalinge van sijne schade, mit expresse conditie dat de voors. vijver zoude werden gedamt ende de boncken lants aen ’t ander lant gevoucht, ‘twelck hij tsijnen profijte soude behouden ende dat hij hem in alles soude gedragen nopende ’t houden van een viver ende ’t copen van sijne visch volgende dese stadts gerechticheyt, is hij daermede tevreden geweest, heeft burgermeesteren in teecken vandien beschoncken mit twe corpers [=karpers] ende belooft eerstdaechs binnen deser stede te comen om ‘tselve accort naerder te bevestigen. ‘twelc sulcx gedaen sijnde, burgermeesteren, pensionaris, secretaris ende Merwen weder naer Leyden sijn gekeert.

[fol. 132verso; hoewel niet echt met de visserij van doen hebbend] Opten 26en april ’95 es de vroonmeester gevaren naer Oostdorp [=Osdorp] daer hij gevonden heeft een verlaet mit een schotdeur, es vorder gevaren tot Sloten daer hij noch een verlaet mit een schotdeur heeft gevonden. Opten dijc gaende, heeft verscheyden lantluyden gevraecht of daeromtrent een nieuwe sluyse gemaect werde, daerop zij zeyden: jae, wijsende aen den Sparendamschen dijc daer zij de arbeyders van verts mochten zien arbeyden. De sluys werde gemaect tusschen ’t Huys ter Hart ende Sloterdijc tot behouf van Oostdorp ende Spieringshorn.

[fol. 133] Metinge ende caerteringe van de Meeren en stads visscherijen

Opten 3en january 1595 es bij burgermeesteren in haer vergaderinge op ’t raethuys geresolveert ende verstaen dat de wateren ende visscheriën van de stadt zullen werden gemeten ende pertinentelicken gecaerteert, ende omme ‘tselve mitten eersten te doen vorderen ende benaerstigen ende tot die eynde de jegenwoordighe gelegentheyt van de vorst waer te nemen, hebben daertoe gecommitteert Jaspar van Banchem, vroonmeester, mit last om daertoe te gebruycken meester Symon Fransz. van Merwen, Jacob van Banchem ende Salomon van Dulmerhorst, gezworen lantmeters [en daarachter volgt het concept van de opmetingen, hier elders getranscribeerd aan de hand van een net-afschrift; in het concept zijn her en der situatieschetsen ingevoegd, die een wellicht beter idee geven van hoe er precies gemeten is]